[D66] dNBg: De overwinning van het hyperkapitalisme

R.O. jugg at ziggo.nl
Mon Sep 21 12:52:15 CEST 2020


(Gematigden...)


  🆕 De overwinning van het hyperkapitalisme 🖋 Nico Wilterdink

By
nederlandseboekengids.com
24 min
View Original 
<https://getpocket.com/redirect?url=https%3A%2F%2Fwww.nederlandseboekengids.com%2F20200921-nico-wilterdink%2F>


*Wat kan en moet er in de plaats van het huidige hyperkapitalisme 
komen?* *Nico Wilterdink* 
<https://www.nederlandseboekengids.com/auteurs#NicoWilterdink> 
*bespreekt de voorstellen van economen Thomas Piketty, Branko Milanovic 
en Joseph Stiglitz. Kapitalisme blijft in enigerlei vorm bestaan, 
verwachten zij.* *Wat de mogelijkheid van hervormingen betreft zijn ze 
niet allemaal even optimistisch.*

------------------------------------------------------------------------

* Abonnees lezen meer. Neem ook een abonnement 
<https://www.nederlandseboekengids.com/abonnementen/>! *

------------------------------------------------------------------------
Thomas Piketty, Kapitaal en ideologie Thomas Piketty, Kapitaal en ideologie

<http://mindbus.go2cloud.org/aff_c?offer_id=5&aff_id=403&url=https%3A%2F%2Fwww.athenaeum.nl%2Fboek%2F9789044543179%3Futm_source%3D%7baffiliate_id%7d>
Branko Milanovic, Capitalism, Alone: The Future of the System that Rules 
the World Branko Milanovic, Capitalism, Alone: The Future of the System 
that Rules the World

<http://mindbus.go2cloud.org/aff_c?offer_id=5&aff_id=403&url=https%3A%2F%2Fwww.athenaeum.nl%2Fboek%2F9780674987593%3Futm_source%3D%7baffiliate_id%7d>
Joseph E. Stiglitz, People, Power, and Profits: Progressive Capitalism 
for an Age of Discontent Joseph E. Stiglitz, People, Power, and Profits: 
Progressive Capitalism for an Age of Discontent

<http://mindbus.go2cloud.org/aff_c?offer_id=5&aff_id=403&url=https%3A%2F%2Fwww.athenaeum.nl%2Fboek%2F9780241399231%3Futm_source%3D%7baffiliate_id%7d> 


Het neoliberalisme is niet meer wat het geweest is. Dat wil zeggen, de 
vanzelfsprekendheid waarmee de uitgangspunten van die leer – de 
superioriteit van het liberale kapitalisme, het probleemoplossende 
vermogen van de vrije markt, de verstorende werking van staatsingrijpen 
– decennialang werden aangehangen en nagevolgd, is inmiddels wel 
verdwenen. De financieel-economische crisis van 2008, de voortdurende 
vergroting van sociaal-economische ongelijkheid, het 
‘migratievraagstuk’, de opkomst van China, de dreigende 
klimaatverandering en nu de coronapandemie hebben deze legitimatie van 
het vrijemarktkapitalisme en daarmee dat stelsel zelf ernstig verzwakt. 
Maar wat kan en wat moet ervoor in de plaats komen? Welke hervormingen 
zijn nodig, wenselijk, haalbaar? En welke voorstellen voor verandering 
zijn onvruchtbaar, onwenselijk of zelfs gevaarlijk? De interessantste 
ideeën hierover worden momenteel geformuleerd door beoefenaren van de 
discipline die het neoliberale marktdenken vormgaf, de economie. 
Economen hebben het voordeel dat ze precies weten waar ze het over 
hebben als ze de eenzijdigheden en onhoudbare aannames van dat denken 
laten zien. Thomas Piketty, Branko Milanovic en Joseph Stiglitz behoren 
tot de meest vooraanstaande en invloedrijke vertolkers van deze kritiek. 
Alle drie gaan ze ver voorbij de conventionele grenzen van hun 
vakgebied. Alle drie richten ze zich tot zowel vakgenoten als een breder 
publiek. En bij alle drie staat de thematiek van economische 
ongelijkheid centraal. Hun meest recente boeken sluiten in al deze 
opzichten aan op eerder werk, maar zijn stuk voor stuk ook vernieuwend.

Hier bespreek ik vooral het omvangrijkste, uitdagendste en meest 
ambitieuze van deze drie werken, /Kapitaal en ideologie/ van Thomas 
Piketty. Werd deze Franse econoom op grond van zijn vorige grote boek, 
/Kapitaal in de eenentwintigste eeuw/, door sommigen al onthaald als ‘de 
nieuwe Marx’, het is met dit nieuwe boek dat hij in zekere zin (maar 
niet in theoretisch opzicht, zoals hieronder zal blijken) echt in de 
voetsporen van zijn negentiende-eeuwse voorganger treedt. Zoals Marx met 
zijn analyses van het kapitalisme de noodzakelijke overgang naar het 
socialisme wilde bespoedigen, zo beoogt Piketty honderdvijftig jaar 
later ertoe bij te dragen dat het huidige ‘hyperkapitalisme’ overwonnen 
wordt om plaats te maken voor een grensoverschrijdend ‘participatief 
socialisme’. (1) En zoals bij Marx de studie van de economie deel 
uitmaakte van een algemene maatschappijtheorie, zo is nu bij Piketty de 
economische analyse verbreed tot een omvattend historisch en 
sociaal-wetenschappelijk perspectief.


        Theoretische wending

Net als Piketty’s vorige boek – maar in nog sterkere mate – imponeert 
/Kapitaal en ideologie/ door de enorme hoeveelheid kwantitatieve 
gegevens die erin verwerkt zijn. Tientallen grafieken en staafdiagrammen 
geven niet alleen trends in de verdeling van inkomens en vermogens weer, 
maar bijvoorbeeld ook veranderingen in gezondheidszorg en onderwijs, de 
aanhang van politieke partijen, de percentages adel en geestelijkheid in 
pre-industrieel Europa, de religieuze samenstelling van de bevolking van 
India en de omvang van de slavenbevolking in verschillende perioden en 
gebieden. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, is het onderzoek ook naar 
tijd en ruimte sterk uitgebreid – van trends in voornamelijk West-Europa 
en Noord-Amerika vanaf de negentiende eeuw tot ontwikkelingen die zich 
over vele eeuwen en de hele wereld uitstrekken.

Deze verruiming gaat samen met een opvallende theoretische wending. De 
‘fundamentele wetten van het kapitalisme’ uit Piketty’s vorige boek zijn 
hier verdwenen. Naar de beroemde formule /r > g/ (als het rendement op 
kapitaal groter is dan de economische groei leidt dat onontkoombaar tot 
meer vermogensongelijkheid) wordt zelfs niet gehint, wat de vraag 
oproept wat de bedenker ervan daar nu zelf van vindt. (2) Niet 
economische wetmatigheden, maar ideologische en politieke veranderingen 
worden nu als basis van ongelijkheid aangewezen. ‘De ongelijkheid is 
niet economisch of technologisch: ze is ideologisch en politiek,’ stelt 
Piketty al meteen in de inleiding. Daarmee keert hij zich diametraal 
tegen de marxiaanse stelling dat de economische ‘onderbouw’ de motor van 
maatschappelijke ontwikkelingen is. Ondanks de ideologische verwantschap 
en de vergelijkbare inzet is Piketty in zijn theoretische uitgangspunten 
on- of zelfs anti-marxistisch. Daar zijn goede redenen voor, maar hij 
schiet hierin door. Zoals Marx het idealisme van Hegel op zijn kop 
zette, zo draait Piketty het materialisme van Marx om, zonder overigens 
een woord aan de marxistische theorie te wijden. De ene eenzijdigheid is 
vervangen door de andere.

Dit anti-materialisme toont zich in de manier waarop Piketty 
opeenvolgende ongelijkheidsregimes onderscheidt en de overgang van het 
ene naar het andere regime beschrijft – van de vroegere 
standensamenlevingen naar de ‘bezitterssamenlevingen’ van de negentiende 
eeuw, vandaar naar de meer egalitaire samenlevingen in de twintigste 
eeuw, en ten slotte naar het mondiale, door groeiende ongelijkheid 
gekenmerkte ‘hyperkapitalisme’ aan het einde van die eeuw. Bij al deze 
overgangen waren ideologische en politieke veranderingen volgens Piketty 
doorslaggevend.


        Driestandenlogica

Piketty’s ‘idealisme’ blijkt wel het duidelijkst uit zijn interpretatie 
van de ongelijkheidsregimes van pre-industriële samenlevingen. De 
Europese samenlevingen van de middeleeuwen tot in de achttiende eeuw 
typeert hij als ‘driedelig’ (/ternaire/), dat wil zeggen, opgebouwd uit 
drie standen: de geestelijkheid, de adel en de ‘derde stand’ van 
werkenden. Die driedeling correspondeerde met een ideologische 
voorstelling die de ongelijkheid van macht en privileges legitimeerde 
als berustend op een functionele taakverdeling in een van God gegeven 
orde. Tegelijk was ze – dat zegt Piketty er niet duidelijk bij – een 
vergaande vereenvoudiging van de feitelijke verhoudingen. De drie 
standen overlapten elkaar in machtskansen en welstand, en binnen elk 
ervan waren de verschillen groot. Dat gold het sterkst voor de derde 
stand, die de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakte (volgens 
cijfers in het boek: 94,9 procent van de volwassen mannelijke bevolking 
van Frankrijk in 1380, oplopend tot 97,6 procent in 1780) en die naast 
schatrijke kooplieden en machtige stedelijke magistraten ook 
ambachtslieden, dagloners en massa’s arme boeren omvatte.

Het is merkwaardig dat Piketty hier zo weinig aandacht voor heeft, alsof 
economische ongelijkheid pas echt belangrijk werd in latere 
samenlevingen. Ook geeft hij een eenzijdig en incompleet beeld van de 
dynamiek van deze standensamenlevingen. Hij wijst op de ontwikkeling van 
de verbrokkelde feodale structuur in de middeleeuwen naar de ‘absolute’ 
monarchie van het ancien régime, maar zegt vrijwel niets over de grote 
technologische en economische veranderingen die in diezelfde periode 
plaatsvonden: de uitbreiding van markten, de opkomst van de 
geldeconomie, de vorming van steden, de technologische vernieuwingen die 
aanzetten gaven tot de industriële revolutie, en de gevolgen van al die 
ontwikkelingen voor de klassenverhoudingen. Hij concentreert zich 
bovendien sterk op Frankrijk, en veronachtzaamt gebieden als Noord- en 
Midden-Italië en de Nederlanden waar die ontwikkeling heel anders 
verliep. In de Nederlandse Republiek bijvoorbeeld was de stedelijke 
bourgeoisie al lang en breed de dominante klasse geworden. Natuurlijk 
kan lang niet alles behandeld worden, maar dit is wel erg selectief. 
Piketty meent dat de driestandenstructuur kenmerkend was voor ‘vrijwel 
alle oude samenlevingen’. We mogen aannemen dat hij met deze uitspraak 
niet doelt op de samenlevingen die hij in zijn hele boek buiten 
beschouwing laat: jagers-verzamelaarsgroepen en de nog weinig 
gedifferentieerde landbouwsamenlevingen die voorafgingen aan complexe 
agrarische samenlevingen met steden, schrift en een staatsstructuur. 
Maar ook als we ons bij ‘oude samenlevingen’ tot de laatste beperken, is 
het een boude bewering. Als voorbeelden van driestandensamenlevingen 
noemt Piketty, naast Frankrijk, Spanje en Engeland in de late 
middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, pre-industrieel Zweden (hoewel 
daar vier standen werden onderscheiden), India (hoewel daar sprake was 
van vier hoofdkasten en een grote categorie kastelozen) en het Chinese 
keizerrijk (hoewel de ‘geestelijke’ elite, de Mandarijnen, daar tevens 
de klasse van de bestuurders vormde, die grotendeels gerekruteerd werd 
uit de klasse van landeigenaren). Waarom de standen- of kastenordening 
in die verschillende maatschappijen allemaal in het keurslijf van 
dezelfde driedeling moeten worden geperst is niet helemaal duidelijk. 
Mogelijk vond Piketty de ‘logica’ van deze hiĂ«rarchische indeling 
aantrekkelijk omdat ze spoort met zijn eigen theorie. Hierin werkt hij 
met eenzelfde soort driedeling van ideeën, politiek en economie, waarin 
de economie (de derde stand) ondergeschikt is gemaakt aan de politiek 
(de tweede stand) en de ideeën (de eerste stand, waar de auteur zelf toe 
behoort).
------------------------------------------------------------------------

/Hebben Marx en Engels ons eigenlijk nog wel iets te melden? Lees ook 
deze bespreking 
<https://www.nederlandseboekengids.com/2018-3-camille-creyghton/> van 
drie recente biografieĂ«n, door *Camille Creyghton*. “Waarom zou je een 
biografie van Marx of Engels lezen als ze vandaag niets meer betekenen? 
Of, sterker nog, waarom zo’n zeshonderd pagina’s volschrijven, alleen 
maar om dat duidelijk te maken?”/
------------------------------------------------------------------------

Hoe dat ook zij, het was volgens Piketty een ideologisch-politieke 
omwenteling, de Franse Revolutie van 1789, die op het Europese continent 
de overgang teweegbracht van de standenmaatschappij naar het nieuwe 
ongelijkheidsregime van de ‘bezitterssamenleving’. Formele 
standsonderscheidingen werden afgeschaft, burgerrechten gingen in 
principe voor iedereen gelden. In de nieuwe ‘propriĂ«taristische’ 
ideologie werd eigendom gesacraliseerd tot een onschendbaar, ondeelbaar, 
absoluut recht, gerespecteerd en beschermd door de staat. Formele 
wettelijke gelijkheid ging samen met grote en toenemende ongelijkheid 
van bezit, zoals blijkt uit grafieken over trends in de negentiende 
eeuw. Veel geleidelijker was de overgang van standen- naar 
bezitterssamenleving in het Verenigd Koninkrijk, waar de politiek nog 
tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw beheerst werd door de 
aristocratie, en het Hogerhuis zich pas in 1910 onderschikte aan het 
Lagerhuis. Als een curieuze variant beschrijft Piketty de ontwikkeling 
in Zweden, waar tot 1865 het parlement bestond uit vertegenwoordigers 
van vier standen – de adel, de geestelijkheid, de stedelijke bourgeoisie 
en de grondbezittende boeren – om toen plaats te maken voor een systeem 
met een uiterst restrictief, op bezit gebaseerd censuskiesrecht, waarbij 
het gewicht van de stem varieerde met de omvang van het bezit. Dat 
systeem functioneerde tot 1911, waarna het kiesrecht werd uitgebreid en 
Zweden langzamerhand veranderde in de relatief egalitaire samenleving 
die we nu kennen.


        Groei van de ongelijkheid

Met dat laatste zijn we aangeland bij een nieuwe fase in de Europese 
ontwikkeling, maar voordat Piketty daarop ingaat voert hij de lezer naar 
andere gebieden in de wereld, die geconfronteerd werden met de Europese 
machtsexpansie vanaf de vijftiende eeuw. Dit tweede deel van het boek 
bevat indringende beschrijvingen van slavernij en kolonialisme, waarin 
de ongelijkheid tot maximale hoogten werd opgevoerd. Slavernij botste 
volgens Piketty met de ‘logica’ van de bezitterssamenleving, waarvoor 
immers het principe van formele wettelijke gelijkheid gold. Maar aan de 
andere kant werd het gesacraliseerde eigendomsrecht ook van toepassing 
verklaard op het bezit van slaven. Toen in de Amerikaanse koloniën de 
slavernij werd afgeschaft, was het voor politici en bestuurders in 
Engeland en Frankrijk vanzelfsprekend dat de voormalige slavenhouders 
(in tegenstelling tot de voormalige tot slaaf gemaakten) hiervoor naar 
behoren werden gecompenseerd. Als schrijnend voorbeeld van wat dat kon 
inhouden noemt Piketty de betalingsverplichtingen die werden opgelegd 
aan HaĂŻti, de voormalige Franse kolonie Saint-Domingue, waar een 
geslaagde opstand de slavenhouders verdreven had en in 1804 de 
onafhankelijkheid was uitgeroepen. Toen in 1825 de Franse regering de 
nieuwe republiek erkende, eiste ze in ruil daarvoor schadeloosstelling 
voor de voormalige slavenbezitters. Onder de dreiging van een nieuwe 
Franse bezetting gaf de HaĂŻtiaanse regering hieraan toe, wat inhield dat 
ze een bedrag moest betalen dat overeenkwam met meer dan drie maal de 
totale nationale productie. Daarmee werd het land opgezadeld met een 
schuldenlast die nog tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw op 
de economie drukte.

De groei van de ongelijkheid tussen en binnen landen, die een hoogtepunt 
bereikte in de belle Ă©poque rond 1900, werd abrupt afgebroken door het 
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Die vormde volgens Piketty het 
begin van wat hij ‘de grote transformatie van de twintigste eeuw’ noemt, 
getekend door verwoestende oorlogen, revoluties en de Grote Depressie 
van de jaren dertig, maar ook, en in samenhang daarmee, door afnemende 
klassenongelijkheid. Grotere gelijkheid kwam tot stand door hervormingen 
in West-Europa en Noord-Amerika als antwoord op de opeenvolgende crises, 
communistische omwentelingen in Oost-Europa en Azië, en dekolonisatie 
van gebieden in Azië en Afrika na de Tweede Wereldoorlog. Privé-eigendom 
werd strikter gereguleerd of zelfs afgeschaft, verschillen in bezit en 
inkomen werden kleiner. In westerse landen gebeurde dat onder meer door 
progressieve belastingen, waarbij de Verenigde Staten en het Verenigd 
Koninkrijk – opmerkelijk genoeg – het verst gingen, met vanaf de jaren 
dertig tarieven in de hoogste inkomensschijf van 80 tot meer dan 90 
procent en bijna even hoge toptarieven in de successiebelasting. Na de 
beide wereldoorlogen begon zo, in de woorden van Piketty, ‘het gouden 
tijdperk van de sociaal-democratie’ (1950-1980). Inkomensverschillen 
waren geringer dan ooit, publieke voorzieningen werden uitgebreid, en in 
sommige landen – met name de Duitse Bondsrepubliek en Zweden – werd 
medezeggenschap van werknemers in het bestuur van ondernemingen 
ingevoerd. Maar het sociaal-democratische project is, aldus Piketty, 
‘onvoltooid’ gebleven en heeft geen antwoord weten te vinden op nieuwe 
uitdagingen, zoals de enorme uitbreiding van het internationale 
kapitaalverkeer, die het voor nationale regeringen steeds moeilijker 
maakte de binnenlandse ongelijkheid in de hand te houden. Overal is 
sinds de jaren tachtig de ongelijkheid weer gaan toenemen, zij het in 
Europa minder dan in de Verenigde Staten. Met de val van het 
Sovjetcommunisme is het tijdperk van het mondiale ‘hyperkapitalisme’ 
(1990-2020) ingetreden, waarin weer een toenemend deel van de inkomens 
toevalt aan kapitaalbezitters, en waarin – net als in de periode van het 
klassieke kapitalisme rond 1900 – de uiterste grenzen van het 
eigendomsrecht worden opgezocht om de accumulatie van financieel 
privévermogen te maximaliseren. Ook dit is, beklemtoont Piketty, geen 
onvermijdelijke verandering, maar een gevolg van politieke keuzes. In 
Europa werd in het kader van de EU ruim baan gegeven aan de markt door 
opheffing van binnengrenzen, privatisering en invoering van een 
gemeenschappelijke munt, zonder dat zelfs maar gedacht werd aan 
harmonisatie van fiscale en sociale wetgeving en vergemeenschappelijking 
van staatsschulden. In de Verenigde Staten, nog meer dan in Europa, 
kreeg een ‘neo-propriĂ«taristische’ ideologie en politiek de overhand, 
gekenmerkt door een heilig geloof in de meritocratie en gevoed door 
racistische vooroordelen over de vermeende profiteurs van de 
verzorgingsstaat en een wijdverbreid wantrouwen tegen de overheid. In 
beide gebieden veranderden de partijpolitieke oriëntaties en 
verhoudingen. Uitvoerig laat Piketty aan de hand van cijfers over 
stemgedrag zien hoe de aanhang van linkse partijen overal verschoof van 
een overwicht van lageropgeleiden in de jaren vijftig en zestig naar een 
groeiend overwicht van hogeropgeleiden vanaf de jaren negentig. Partijen 
ter linkerzijde (de Democraten in de VS, Labour in Engeland, 
sociaal-democraten op het Europese continent) werden in toenemende mate 
partijen van en voor de hogeropgeleiden. ‘Brahmaans Links’, zoals 
Piketty de aanhang van deze partijen ironisch betitelt, staat hier 
tegenover ‘Zakelijk Rechts’. In sociaal-economisch beleid verschillen 
beide stromingen weinig van elkaar. Gesteld voor de keuze tussen beide 
haken steeds meer kiezers met lagere opleidingen en lagere inkomens af, 
of wenden zich tot nationalistische anti-immigratiepartijen. De opkomst 
van dit sociaal-nativisme is volgens Piketty in hoge mate te wijten aan 
het feit dat de sociaal-democratie deze kiezers steeds minder weet te 
bereiken.

Wat valt hiertegen te doen? Heel veel, volgens Piketty. Maar voordat ik 
daarop inga, bespreek ik in het kort de boeken van Branko Milanovic en 
Joseph Stiglitz, die zowel treffende overeenkomsten als verschillen met 
het werk van Piketty laten zien. Ook deze auteurs bezien de naoorlogse 
periode voor wat betreft West-Europa en Noord-Amerika in het 
rooskleurige licht van welvaartsgroei-voor-iedereen en betrekkelijk 
egalitaire, ‘sociaal-democratische’ verhoudingen, waarbij Milanovic 
overigens wel wijst op de groeiende welvaartskloof met arme landen. Ook 
zij signaleren de omslag naar het hardere kapitalisme vanaf de jaren 
zeventig en tachtig, waarin de binnenlandse ongelijkheid weer toeneemt.


        Amerikaans en Chinees kapitalisme

Net als Piketty ziet Milanovic in deze omslag een gedeeltelijke 
terugkeer naar het ‘klassieke’ kapitalisme van rond 1900. Maar over de 
mogelijkheden van verbetering van de huidige situatie is hij aanzienlijk 
pessimistischer. Zijn boek /Capitalism, Alone/ geeft al in de titel aan 
wat de grondstelling ervan is: de hele wereld is door en door 
kapitalistisch geworden. Het kapitalisme heeft traditionele stelsels 
verdrongen en het communisme weggevaagd. Binnen dit wereldomspannende 
kader zijn volgens Milanovic twee met elkaar rivaliserende varianten 
dominant geworden: het ‘liberale meritocratische kapitalisme’ dat zich 
het sterkst heeft ontwikkeld in de Verenigde Staten, en het ‘politieke 
kapitalisme’ waar China model voor staat. Speciaal op dit laatste punt 
geeft hij een belangrijke aanvulling op Piketty (afgezien van de 
ongelukkige benaming ‘politiek kapitalisme’, die ten onrechte suggereert 
dat andere vormen van kapitalisme niet ‘politiek’ zouden zijn). Terwijl 
Piketty het communisme een mislukking noemt, beschouwt Milanovic dit 
stelsel – in een opmerkelijke omkering van het evolutionaire schema van 
het marxisme – als een functionele wegbereider van het kapitalisme. Het 
communisme was ‘een sociaal systeem’, schrijft hij, ‘dat achterlopende 
en gekoloniseerde maatschappijen in staat stelde het feodalisme af te 
schaffen, economische en politieke onafhankelijkheid te herwinnen en een 
eigen kapitalisme op te bouwen’. Dat is om verschillende redenen een 
merkwaardige uitspraak: Rusland liep vóór de revolutie van 1917 
weliswaar economisch achter bij het Westen, maar was niet gekoloniseerd 
(ook niet gedeeltelijk, zoals China), en het zal bovendien niet de 
bedoeling van de revolutionaire Russische of Chinese communisten zijn 
geweest om hun samenleving uiteindelijk kapitalistisch te maken.

Wel kan worden gezegd dat het communisme in China buitengewoon succesvol 
uitpakte toen het vanaf de late jaren zeventig hervormingen in de 
richting van een op export gerichte markteconomie doorvoerde en zich 
daarmee de facto langzamerhand transformeerde tot een kapitalistisch 
stelsel. ‘Succesvol’ betekent vooral: leidend tot spectaculaire groei 
van de productie. Daardoor is in China de afgelopen decennia de armoede 
drastisch teruggedrongen – ondanks een gelijktijdige sterke toename van 
ongelijkheid – en het welvaartspeil van brede massa’s van de bevolking 
verhoogd. Hierin ligt, aldus Milanovic, de kracht van het Chinese model, 
die berust op de enorme capaciteit tot grootschalige coördinatie en 
inzet van middelen om collectieve doelen te bereiken – of het nu gaat om 
reusachtige hightechinvesteringen, de aanleg van hogesnelheidslijnen of 
het uit de grond stampen van miljoenensteden. (Of het effectief 
bestrijden van epidemieën, zou men daaraan kunnen toevoegen. 
Tegelijkertijd toont de uitbraak van het coronavirus een zwakte van het 
systeem: gebrek aan openheid, waardoor misstanden niet tijdig onderkend 
worden.) Daar staat volgens Milanovic als nadeel tegenover dat de 
legitimiteit van het regime ook sterk afhankelijk is van het aanhoudend 
leveren van materiële vooruitgang: alleen zolang dat het geval is zal de 
meerderheid van de bevolking zich weinig bekommeren om 
vrijheidsbeperking en autoritaire besluitvorming. Een ander nadeel is 
een gebrek aan rechtszekerheid in het economisch verkeer, met als 
onvermijdelijk gevolg omvangrijke corruptie. Het 
liberaal-meritocratische kapitalisme van Amerikaanse snit biedt 
daartegenover meer rechtszekerheid en meer individuele vrijheid, en 
legitimiteit op basis daarvan, maar brengt minder economische groei en 
genereert een zodanige toename van de ongelijkheid dat de materiële 
positie van brede lagen van de bevolking eerder verslechtert dan verbetert.

Gezien de sterke en zwakke kanten van de twee dominante vormen van 
kapitalisme valt volgens Milanovic niet te voorspellen welke 
uiteindelijk de overhand zal krijgen. Maar de vraag die hij niet 
systematisch behandelt is welke /andere/ vormen van kapitalisme 
momenteel bestaan, of zich zouden kunnen ontwikkelen. De Europese landen 
verschillen nog wel van de Verenigde Staten, maar ontwikkelen zich 
onvermijdelijk in Amerikaanse richting, suggereert hij. Waarom dat zo 
zou zijn, wordt niet duidelijk uitgelegd. Zo ontstaat de indruk dat de 
wereld slechts kan kiezen tussen twee kwaden, of – nog erger – 
convergeert naar een fusie van beide systemen. Ondanks de interessante 
en inzichtgevende analyses die in /Capitalism, Alone/ te vinden zijn, is 
dit een toekomstvisie die naar mijn mening de werkelijkheid al te grof 
schematiseert.


        De macht van het geld

Heel anders is op dit punt de visie van de Amerikaanse econoom Joseph 
Stiglitz, die zich in /People, Power, and Profits/ voornamelijk richt op 
zijn eigen land. Net als Piketty en Milanovic, maar veel uitvoeriger en 
indringender, beschrijft Stiglitz de dramatische toename van de 
ongelijkheid die na 1975 in Amerika plaatsvond. De inkomens van de 
overgrote meerderheid van de bevolking stagneerden ondanks 
technologische vooruitgang en langere werktijden, waartegenover het 
gemiddelde inkomen van de bovenste 1 procent meer dan verdrievoudigde. 
De gezondheid en levenskansen van armere Amerikanen verslechterden, 
zozeer dat de gemiddelde levensverwachting van de hele bevolking sinds 
2014 is gedaald en steeds verder onder die van andere welvarende landen 
is komen te liggen. Ook de ongelijkheid van onderwijs- en beroepskansen 
over generaties nam toe. In het land van de onbegrensde mogelijkheden is 
die nu groter dan in Europa.

De toenemende economische ongelijkheid brengt Stiglitz in verband met 
toenemende ongelijkheid in politieke macht: beide versterken elkaar in 
een oplopende spiraal. De ‘macht van het geld’ wordt uitgeoefend door 
middel van intensief lobbyen, grootscheepse financiering van 
verkiezingscampagnes, beheersing van invloedrijke media en denktanks, en 
voor-wat-hoort-wat-relaties tussen politici en grote bedrijven. Het 
resultaat is een politiek die sinds het presidentschap van Ronald Reagan 
(1981-1989) vrijwel onafgebroken ten gunste van de /corporate rich/ is 
geweest, met drastische verlagingen van belastingen op winsten en hoge 
inkomens, bezuinigingen op publieke voorzieningen en uitkeringen, 
deregulering van de financiële sector (resulterend in de grote crisis 
van 2008), vergaande monopolievorming (die haaks staat op de retoriek 
van vrije concurrentie), afbraak van vakbondsrechten en bevordering van 
onbelemmerd internationaal kapitaalverkeer. De Republikeinse Partij 
spande zich bovendien in om zich van meerderheden bij verkiezingen voor 
het Congres te verzekeren door de grenzen tussen kiesdistricten 
regelmatig ten eigen bate te herzien (/gerrymandering/) en de 
registratie van arme kiezers en kiezers van kleur te bemoeilijken. Maar 
terwijl vooral Republikeinen de belangen van de rijken en de grote 
bedrijven behartigen, heeft de lijn van groeiende ongelijkheid zich ook 
onder de Democratische presidenten Clinton en Obama doorgezet. Het 
aantreden van Trump heeft het vervolgens allemaal nog veel erger gemaakt.
------------------------------------------------------------------------

/Lees ook ‘Voorbij ongelijkheid? Over geluk, geld en gezondheid 
<https://www.nederlandseboekengids.com/20190614-jaap-goudsmit/>‘ van 
*Jaap Goudsmit*. Kunnen armoedebestrijding en het tegengaan van 
economische ongelijkheid wel aan elkaar gelijkgesteld worden? Jaap 
Goudsmit onderzoekt de gevolgen van ongelijkheid voor ons sociaal welzijn./
------------------------------------------------------------------------

Uit deze diagnose blijkt waar Stiglitz de verklaring voor de toegenomen 
ongelijkheid zoekt: in de scheef gegroeide politieke machtsverhoudingen 
en de daarmee verbonden ideologie van het marktfundamentalisme (‘ook wel 
neoliberalisme genoemd’), de valse theorie die stelt dat de economie het 
beste werkt als zoveel mogelijk aan de vrije markt wordt overgelaten. 
Daarmee is tevens aangegeven waar de remedie ligt: in politieke 
hervormingen, ondersteund door wetenschappelijke inzichten over de 
werking van de economie. Op grond hiervan lanceert Stiglitz zijn 
‘progressieve agenda’ voor de Amerikaanse politiek en economie. De 
democratie dient te worden ‘hersteld’ door de registratie en opkomst van 
kiezers te vergemakkelijken, gerrymandering te verbieden en de macht van 
het grote geld terug te dringen – dat laatste onder meer door financiĂ«le 
bijdragen aan verkiezingscampagnes te begrenzen. Sociale 
rechtvaardigheid moet worden ‘hersteld’ door zowel ‘predistributieve’ 
maatregelen die gelijkheid van kansen bevorderen en de ongelijkheid van 
marktinkomens beperken (tegengaan van discriminatie, investeringen in 
openbaar onderwijs) als redistributieve maatregelen ten gunste van 
lagere inkomens (uitbreiding van sociale voorzieningen en progressievere 
belastingen). Verhoogde belastingopbrengsten maken het mogelijk publieke 
voorzieningen uit te breiden op het gebied van onderwijs, infrastructuur 
en gezondheidszorg. Maatregelen tegen monopolievorming moeten de 
eerlijke concurrentie tussen bedrijven bevorderen. Ook dienen controles 
op het bedrijfsleven te worden versterkt om het milieu te beschermen en 
klimaatverandering tegen te gaan. Regelmatig stelt Stiglitz de landen 
van Noordwest-Europa ten voorbeeld. Het gaat hem er niet om het 
kapitalisme af te schaffen, maar het beter te laten functioneren. 
Amerika zou in zijn ogen een soort Zweden in het groot moeten worden, 
een hoog ontwikkelde verzorgingsstaat die redelijk egalitaire 
verhoudingen garandeert. Dat is in de Amerikaanse context een behoorlijk 
radicale stellingname, waarmee hij zich plaatst in de linkervleugel van 
de Democratische Partij.

Participatief socialisme

Piketty, die zich vooral op Europa richt, lanceert vergelijkbare 
hervormingsvoorstellen, maar gaat een stuk verder. Het door hem bepleite 
‘participatief socialisme’ houdt een radicaal afscheid van het huidige 
hyperkapitalisme in. Werknemers zouden vergaande medezeggenschap in 
bedrijven moeten krijgen. Een progressieve vermogensbelasting en 
verhoogde successierechten moeten de ongelijkheid van vermogens omlaag 
brengen, mede door de opbrengsten te gebruiken om aan alle 
jongvolwassenen een gelijk startkapitaal uit te keren. ‘Rechtvaardig 
onderwijs’ dient te worden gerealiseerd door voor ieder kind eenzelfde 
aan onderwijs te besteden bedrag te reserveren en de ongelijkheid in de 
toedeling van geld aan verschillende onderwijsinstellingen ongedaan te 
maken. De financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes 
dient geheel losgekoppeld te worden van privégiften. Dergelijke 
maatregelen zullen ertoe bijdragen dat privĂ©-eigendom een ‘sociaal’ en 
‘tijdelijk’ karakter krijgt, en niet meer een onaantastbaar privilege is 
dat van generatie op generatie wordt overgedragen.

Het probleem met zulke drastische hervormingen, erkent Piketty, is dat 
ze slechts ten dele te realiseren zijn in het kader van de nationale 
staat. De grootste moeilijkheden liggen op het gebied van de 
belastingen. Met de internationalisering van kapitaalbezit en 
ondernemingen heeft belastingontwijking een grote vlucht genomen en 
kunnen investeerders kiezen voor een land waar het belastingregime hen 
het gunstigst gezind is. Het gevolg is een druk op nationale regeringen 
– vooral die van kleine en middelgrote staten – om in onderlinge 
concurrentie belastingen te verlagen en belastingregels te versoepelen. 
Noodzakelijk is dan ook internationale harmonisatie van belastingen, om 
te beginnen in de Europese Unie. Daartoe moeten bevoegdheden op dit 
gebied worden overgedragen van de nationale staten naar de EU, en 
daarvoor is het volgens Piketty weer nodig dat er naast het bestaande 
Europees Parlement een tweede parlementair lichaam – een Europese Kamer 
– met verdergaande bevoegdheden wordt ingesteld, deels bestaande uit 
leden van de nationale parlementen. Daarnaast dienen voor de bevordering 
van sociale rechtvaardigheid in wijdere, mondiale verbanden 
internationale verdragen niet meer primair gericht te zijn op de grootst 
mogelijke mobiliteit van goederen en kapitaal. Alleen een 
internationalistische politiek kan de gelijkheid – binnen en tussen 
landen – dienen. Zo’n politiek zal de lagere en middenklassen ten goede 
komen en daarmee onder die klassen massale steun kunnen krijgen. En 
alleen zo kan volgens Piketty het opkomende nationalistisch populisme 
ofwel het sociaal-nativisme (de term waar hij de voorkeur aan geeft) 
adequaat worden bestreden.

De redenering is duidelijk, en de voorstellen die Piketty doet om het 
hyperkapitalisme te overwinnen en het nationalistische tij te keren zijn 
stuk voor stuk behartigenswaardig. Maar voorlopig is de kloof tussen die 
voorstellen en de huidige politieke realiteit enorm en zijn de kansen op 
verwezenlijking bedroevend gering. De coronacrisis verandert daar weinig 
aan. Weliswaar drijft die de Europese landen tot meer samenwerking, maar 
iedere suggestie om deze een meer duurzaam karakter te geven roept 
onmiddellijk behoudzuchtige nationalistische tegenreacties op, met 
Nederland in een treurige voortrekkersrol. Een eerste aanzet tot 
belastingharmonisatie in de EU in de vorm van bijvoorbeeld een 
minimumtarief voor de winstbelasting lijkt voorlopig ondenkbaar. En stel 
dat Piketty’s belastingvoorstellen op Europees niveau /wel/ zouden 
worden gerealiseerd, dan zou daarmee het probleem van de internationale 
belastingconcurrentie op wijdere schaal nog niet zijn opgelost. Te 
verwachten is zelfs dat dat probleem met de Brexit alleen maar groter 
wordt, doordat de Britse regering de nadelige gevolgen daarvan zal 
proberen op te vangen door met lagere belastingen buitenlands kapitaal 
aan te trekken.

Piketty’s hervormingsoptimisme is verbonden met zijn anti-determinisme: 
maatschappelijke ontwikkelingen liggen niet vast, schrijft hij bij 
herhaling, de geschiedenis laat telkens weer zien dat er verschillende 
keuzemogelijkheden zijn, waarbij ideeën, debatten, overtuigingskracht en 
argumenten een beslissende rol spelen. Dat gold bijvoorbeeld in de tijd 
van de Franse Revolutie, en het geldt ook nu. Ideeën maken het verschil: 
die overtuiging motiveert tot constructief nadenken over de toekomst. 
Met deze voluntaristische opstelling keert Piketty zich, terecht, tegen 
de marxistische illusie dat nadenken over de toekomst niet nodig is 
omdat na de revolutie alles vanzelf goed zal komen, een gedachte die in 
de marxistische praktijk rampzalig heeft uitgepakt. Vandaar zijn 
idealisme in de dubbele betekenis: gedreven door idealen, en zich 
baserend op de gedachte dat ideeën uiteindelijk bepalend zijn voor de 
geschiedenis.

Daarin schiet hij, zoals ik hierboven betoogd heb, te ver door. In mijn 
optiek berusten ongelijkheidsregimes in eerste en laatste instantie op 
machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. De grote ongelijkheid in de 
Europese middeleeuwen bijvoorbeeld vloeide niet voort uit een door 
geestelijken bedachte constructie van drie standen, maar veeleer uit het 
feit dat een kleine groep krijgers beschikte over een monopolie op 
wapens en daarmee de boerenbevolking kon overheersen. De transformatie 
in Europa rond 1800 van standen- naar klassensamenleving (of 
‘bezitterssamenleving’) is niet los te zien van de uitbreiding van de 
markteconomie en de groeiende macht van de commerciële en industriële 
bourgeoisie. De ongelijkheid in de huidige wereld is niet een 
rechtstreeks gevolg van een door rechtse economen en politici bedachte 
ideologie – het neoliberalisme of neo-propriĂ«tarisme –, maar berust in 
hoge mate op het gegeven dat steeds meer mensen overal ter wereld voor 
de bevrediging van hun consumptieve behoeften en hun beroeps- en 
inkomenskansen van grote, private, transnationaal opererende 
ondernemingen afhankelijk zijn geraakt.

Het neoliberalisme, dat die ontwikkeling rechtvaardigde en stimuleerde, 
is nu op zijn retour omdat ondernemingen veel meer van overheden 
afhankelijk blijken te zijn dan lang werd gedacht. Dat dwingt tot 
verandering, en daarin kunnen ideeën als die van Piketty een belangrijke 
rol spelen. Maar ideeën die politiek gewicht krijgen voegen zich naar 
belangen. Daarbij gaat het niet alleen om materiële maar ook om 
emotionele en psychologische belangen – behoeften aan respect, houvast, 
groepstrots, ‘identiteit’. Piketty onderschat de kracht en betekenis 
daarvan, bijvoorbeeld als hij schrijft dat nationale grenzen 
constructies zijn, die verschoven, verzwakt of opgeheven kunnen worden 
als daarmee een eerlijker verdeling van inkomen, bezit en 
opleidingskansen kan worden bereikt. Gegeven de historische 
geworteldheid en vanzelfsprekendheid van nationale wij-gevoelens zal 
voor een effectief antwoord op het nieuwe nationalisme in Europa meer 
nodig zijn dan het ontwerpen van plannen voor versterking en 
democratisering van Europese instellingen.


        Welke hervormingen?

Ondanks hun verschillen zijn Piketty, Milanovic en Stiglitz het er wel 
over eens dat het kapitalisme – in de zin van een markteconomie met 
overwegend privĂ©bezit van de productiemiddelen – in enigerlei vorm zal 
blijven voortbestaan. Daar hebben ze gelijk in, denk ik. Milanovic is 
hier het meest uitgesproken over en knoopt er pessimistische 
toekomstverwachtingen aan vast. Piketty en Stiglitz daarentegen 
benadrukken de mogelijkheid en de noodzaak van ingrijpende hervormingen, 
wat ze verbinden met de gedachte dat ideeën en politieke mobilisatie 
doorslaggevend zijn bij grote maatschappelijke veranderingen. Waar dit 
voor Piketty een algemeen theoretisch uitgangspunt is, spitst Stiglitz 
het toe op recente ontwikkelingen in Amerika. Veel meer dan zijn Franse 
collega stelt hij zich op als vakeconoom die pretendeert zijn 
aanbevelingen te baseren op wetenschappelijke inzichten, zoals het 
inzicht dat meer gelijkheid de economie als geheel ten goede komt.

Met zijn beperktere blik maken de hervormingsvoorstellen van Stiglitz 
toch een realistischer indruk; niet alleen omdat ze gematigder zijn, 
maar ook omdat ze betrekking hebben op Ă©Ă©n nationale staat, die vanwege 
zijn omvang en nog altijd dominante positie in de wereld meer politieke 
speelruimte heeft dan de kleine en middelgrote staten van Europa. Door 
de buitengewoon scherpe toename van de ongelijkheid en de vergaande 
polarisatie is de urgentie van drastische verandering in Amerika ook 
groter. Het klinkt ook niet zo vreemd, al heeft het met wetenschap 
weinig te maken, dat Stiglitz zijn voorstellen vergezeld doet gaan van 
een patriottische retoriek die inhoudt dat Amerika hiermee zal 
terugkeren tot zijn ware bestemming. ‘we are still (
) a country that 
believes in fairness, in equality of opportunity, and in what the Statue 
of Liberty represents (
) We are still a country of people who care 
about their neighbors and the less advantaged,’ schrijft hij in het 
slothoofdstuk ’Reclaiming America’. Het zijn woorden die uitstekend 
zouden passen in een speech van een progressieve Amerikaanse politicus.

Het ‘wij’ waar Stiglitz naar verwijst ontbreekt goeddeels op Europees 
niveau, en dat is een van de redenen waarom de hervormingsideeën van 
Piketty verder verwijderd zijn van de politieke praktijk. Toch verdienen 
ze serieuze discussie. Ja, ‘meer Europa’ is een noodzakelijke voorwaarde 
om de economische ongelijkheid in dit deel van de wereld terug te 
dringen. De brug die Piketty slaat van theorie naar ideologie, van 
empirische analyse naar hervormingsvoorstellen, is interessant en 
uitdagend. En wat een geweldige aanloop neemt hij om tot dit politieke 
programma te komen. Wat een panoramisch overzicht van de geschiedenis 
van de ongelijkheid over de afgelopen eeuwen en wat een rijkdom aan 
gegevens worden hier gepresenteerd. Ondanks de aanvechtbare theoretische 
uitgangspunten, de eenzijdigheden en de opvallende omissies is dit, 
opnieuw, een indrukwekkend boek.


        *Noten*

(1) In de Nederlandse vertaling staat ‘participerend socialisme’, wat me 
minder gelukkig lijkt. Ook op andere plaatsen in dit stuk wijk ik af van 
de Nederlandse vertaling, die helaas tal van onnauwkeurigheden en fouten 
bevat.
(2) Indertijd heb ik daar kritische kanttekeningen bij geplaatst: Nico 
Wilterdink, ‘Piketty’s toverformule’, /Sociologie/, 10 (2), 2014, 190-202.



-------------- next part --------------
An HTML attachment was scrubbed...
URL: <http://www.tuxtown.net/pipermail/d66/attachments/20200921/93d20e83/attachment-0001.html>


More information about the D66 mailing list