[D66] Dijkstra gaat initiatiefwet Voltooid Leven indienen
Jugg
jugg at ziggo.nl
Mon Dec 18 19:08:16 CET 2017
De 'discussie' sluit in elk geval het Onvoltooid Leven uit. Mensen men
een doodswens die hun leven niet voltooid zien kunnen daarom beter, net
als de 'voltooiden' (kruisje in het epd) de methode Wim Brands hanteren
ipv de Gnadentod van Dijkstra. Te restrictief dus dat DNA van D66.
Overigens is de meest opvallende religie nog atijd die van het
K-woord... De voltooide bourgeois wil de eigen dood verzachten, en
daarom zal de Gnadentod wel alleen in het pluspakket komen...
>
> Voltooid leven:
> 'Ik wil geen welles-nietes-discussie over voltooid leven'
> ---------------------------------------------------------
"‘Niet alleen hebben mensen het recht om zich van het leven te beroven,
ze hebben zelfs het recht om dit ten onrechte te doen.’"
Teruglezen: Joost Zwagerman over het thema zelfmoord
www.nrc.nl
View Original
September 9th, 2015
Zelfmoord was een onderwerp dat de gisteren overleden schrijver Joost
Zwagerman zijn hele leven bezighield. In onderstaand artikel, dat
Zwagerman in 2002 voor NRC Handelsblad schreef, besprak Zwagerman hoe
hij tegen zelfmoord aankeek.
Het lijkt een redelijk verlangen: het recht op een pil waarmee je een
eind aan je leven kunt maken. Ook in geval van een depressie. “Het is
veelzeggend dat wie zelf ooit suïcidaal is geweest, in de regel fel
gekant is tegen het idee van hulp bij zelfmoord.”
Van doodsverlangen kun je uitstekend slapstick maken. In Hannah and her
Sisters speelt Woody Allen een gedeprimeerde scenarioschrijver, Mickey
Sachs, die steeds wanhopiger op zelfmoord zint. Op het moment suprème
klungelt hij wat met een jachtgeweer en zet de geweerloop tegen zijn
voorhoofd. Hij aarzelt of hij inderdaad zal schieten, totdat de
geweerloop door het angstzweet op zijn voorhoofd wegglijdt en het geweer
per ongeluk afgaat. Mickey Sachs vlucht in (een voor de toeschouwer
hilarische) vertwijfeling de straat op, ten prooi aan nieuwe
zelfmoordgedachten. Maar hoe? Hoe moet hij het doen? Uren zwerft hij
door de straten van Manhattan. Op een gegeven moment koopt hij blind een
kaartje bij een bioscoop. Eenmaal binnen blijkt een film van de Marx
Brothers te draaien. Mickey raakt ondanks zichzelf gebiologeerd door de
vrolijke anarchie van de Marx Brothers. Na de voorstelling is hij
genezen van zijn depressie en bevrijd van zijn doodswens. Hij heeft weer
zin in het leven.
In Hannah and her Sisters lijken depressie en doodswens nog het meest op
een psychisch griepje. Een filmpje pakken volstaat bij wijze van
weermiddel. Rits rats klik, en weg zijn mijn zelfmoordgedachten. Slapstick.
Ik las De dood in doordrukstrip (2001) van Karin Spaink en stelde me
voor hoe het zou zijn afgelopen met deze Mickey Sachs, als hij zou
hebben geleefd in het soort samenleving waar Spaink in haar boek voor
pleit. Spaink wil dat voor ‘iedere volwassene een zelfmoordpil in de
apotheek te koop is’, zonder dat de belangstellende klant een recept van
een arts of psychiater dient te overhandigen. Omdat er voor zo’n
zelfmoordpil nog geen naam is, linkt Spaink haar ideale doodsserum aan
de pil van Drion, een pil die vooralsnog evenmin bestaat. Huib Drion,
naar wie de virtuele pil is vernoemd, bepleitte zo’n tien jaar geleden
dat een arts een dodelijke pil mag verstrekken aan hoogbejaarden die hun
leven op fysieke of psychische gronden als onleefbaar en uitzichtloos
ervaren. Als Karin Spaink de principiële beschikbaarheid van een
dergelijke pil voor iederéén bepleit, denkt zij naar eigen zeggen in het
bijzonder aan ‘mensen met onoverkomelijke levenspijn’. Hoe en door wie
de mate van ‘onoverkomelijkheid’ moet worden vastgesteld, is volgens
Spaink niet relevant. Zij vindt dat uiteindelijk alleen de gepijnigde
kan oordelen over de legitimiteit van zijn doodswens.
Zelf lijdt Spaink aan de ziekte MS. Zij vertelt in De dood in
doordrukstrip niet langer te willen leven, zodra de spierziekte haar
zodanig verlamt dat ze volledig afhankelijk wordt van derden. Na een
intensieve speurtocht heeft zij via internet bij een leverancier op
Cyprus een cocktail van zelfmoordpillen besteld. Sinds zij die pillen in
huis heeft, leeft Spaink naar eigen zeggen een stuk rustiger.
Spaink is die rust van harte gegund. Minder ruimhartigheid roept ze bij
mij op zodra ze lijkt te geloven dat ook lijders aan andere ziekten, óók
psychische, datzelfde verlossende gevoel van rust zullen ervaren als zij
in het bezit zijn van de soort cocktail die zij zelf heeft bemachtigd.
De mensen van wie zij vermoedt dat een zelfmoordpil op het nachtkastje
dat beoogde gevoel van rust zal brengen, omschrijft Spaink als volgt:
‘Mensen met psychologische problemen bij wie therapie niet helpt, of
mensen die zo diep getraumatiseerd zijn dat ze, zelfs indien therapie
succesvol kan zijn, een zo lange weg hebben af te leggen dat de moed ze
op voorhand in de schoenen zinkt.’
Clownerie
Volgens deze omschrijving zou Mickey Sachs in Hannah and her Sisters in
aanmerking zijn gekomen. Bij hem liep het suïcidaal gedrag uit op
slapstick maar wie zijn wij, geredeneerd volgens Spaink, om te oordelen
dat onder die clownerie geen hardnekkige en onbehandelbare depressie
schuilgaat?
Spainks pleidooi voor de vrije verkrijgbaarheid van een zelfmoordpil
vertoont in één opzicht een sterke overeenkomst met de slapstick-Woody
Allen in Hannah and her Sisters. Ze beroepen zich allebei op snelheid
Woody Allen op een snelle, makkelijke ‘genezing’ van zelfmoordneigingen,
en Karin Spaink op een snelle, makkelijke zelfmoord. Als het aan Spaink
ligt, heb je, rits rats klik, in een handomdraai je zelfmoordtabletten
op zak. Een apotheekje pakken volstaat. Doktersrecept is niet nodig,
psychiatrisch rapport evenmin. Achterliggende gedachte: voor zelfmoord
hoef je je niet door anderen te laten balloteren.
Om impulsslikkers niet al te driest te werk te laten gaan, pleit Spaink
voor wat zij noemt een ‘twee- of drievoudige combinatiepil’. Het
betekent dat je na het innemen van de eerste pil slechts dan doodgaat
wanneer je vervolgens een twééde pil neemt, die alleen maar werkt
wanneer je tussen pil 1 en pil 2 een ‘bedenktijd’ van 24 uur in acht
hebt genomen een tijd die je nodig hebt om van een buikgriep of een
loopoor te herstellen en die Spaink ook voldoende acht om een maanden-
of jarenlange depressie af te ronden met de zelfverkozen dood.
De dood in doordrukstrip werd na verschijning niet overal met evenveel
sympathie besproken. In Trouw werd haar boek weggezet als
‘zelfmoordkitsch’. Het Vlaamse dagblad De Standaard noemde Spaink een
zeloot. Inmiddels lijkt dat zelotisme meer salonfähig dan toen werd
verondersteld. In België is sinds dit jaar een euthanasiewet van kracht
die óók mensen die niet-terminaal ziek zijn en die uitsluitend op
psychische gronden ‘aan het leven lijden’, in aanmerking laat komen voor
levensbeëindiging. In ons land kondigde de NVVE (Nederlandse Vereniging
voor Vrijwillige Euthanasie) aan een proef te willen beginnen waarbij
niet-medici helpen bij zelfdoding.
De vereniging streeft ernaar ‘vrijwilligers een centrale rol te laten
spelen bij de beoordeling van de vraag naar zelfmoord’. Deze leken
zouden in bepaalde gevallen een zelfmoordpil mogen toedienen, wanneer
degene met een doodswens daartoe fysiek of psychisch niet of niet meer
in staat is. NVVE-directeur Jonquière lichtte de proef toe: ‘Nu
euthanasie wettelijk is geregeld, is het een logische stap verder te
gaan met hulp bij zelfdoding.’ Blijkbaar beschouwt de NVVE de wettelijke
euthanasieregeling, waar zij jarenlang terecht voor heeft gepleit, eerst
en vooral als een verworvenheid die, koud nadat de Tweede Kamer haar in
december 2000 had aanvaard, moet worden opgerekt.
Siberië
Een van mijn beste vrienden lijdt al jaren aan een chronische depressie.
Al zo lang als ik hem ken, en dat is achttien jaar, slikt hij daar
medicijnen tegen, variërend van kalmerende middelen en antidepressiva
tot antipsychotica. Drie jaar geleden verergerde zijn depressie. Dwars
door zijn medicatie heen braken zelfmoordgedachten door waartegen mijn
vriend nauwelijks nog verzet kon en wilde bieden. In betrekkelijk korte
tijd wist hij zich definitief van al zijn zekerheden beroofd, behalve
van het voor hem onwrikbare gegeven dat hij niet meer verder kon leven.
Mijn vriend werd voor maanden opgenomen in psychiatrische afdelingen van
ziekenhuizen en onderging tal van behandelingen, waaronder een
elektroshocktherapie.
Wanneer ik hem opzocht, wilde hij vrijwel alleen maar praten over zijn
ideale manier van sterven: naar Siberië afreizen en daar doodvriezen. In
de praktijk haalde mijn vriend de dichtstbijzijnde bushalte niet eens
meer. Hij was nauwelijks nog in staat te bewegen, te eten, te drinken,
te slapen. Artsen verklaarden hem in de loop van de tijd onbehandelbaar,
ook nadat hij was verpleegd in een particuliere kliniek in Duitsland.
Ook daar bezocht ik hem en merkte ik telkens dat hij zich al lang niet
meer bezighield met de vraag of het leven de moeite waard was.
Belangrijker was voor hem de onweerlegbare conclusie dat hij het niet
meer waard was om in leven te zijn.
Mijn vriend was al met al de gedroomde casus voor de hulpverlener uit de
klaar-met-leven-school; voor de zelfmoordconsulent die het verstrekken
van dodelijke medicatie aan zo iemand beschouwt als een daad van
medemenselijkheid. Het enige dat hem een tijdlang weerhield van
zelfmoord, was de sterke wil om, op filosofisch niveau, zijn ‘gelijk’ te
halen. Streng en strak argumenterend over de legitimiteit van zijn op
handen zijnde zelfmoord, hoopte hij op instemming van zijn dierbaren.
Mijn vriend beriep zich op de bekende getuigen à decharge: Seneca,
Socrates, E.M. Cioran. Hij wilde, kortom, dat wij zouden beamen dat hij
inderdaad maar beter kon gaan. Hij vond ons egoïstisch en wreed dat wij
dat weigerden te zeggen.
Maar wat zeg je wél tegen zo iemand? Wat doe je? William Styron, auteur
van onder andere de roman Sophie’s Choice, leed medio jaren tachtig aan
een ernstige depressie. Hij schreef erover in Darkness Visible. Styron
geeft in dat boek een advies aan vrienden en verwanten van een
kandidaat-zelfmoordenaar. ‘It is of great importance that those who are
suffering a siege (..), be told be convinced, rather that the illness
will run its course and that they will pull through. A tough job, this
”Chin up!” from the safety of a shore to a drowning person is tantamount
to insult, but it has been shown over and over again that if the
encouragement is dogged enough and the support equally committed and
passionate the endangered one can nearly always be saved.’
A tough job, inderdaad. Het werd steeds moeilijker om mijn vriend te
wijzen op een, toegegeven, minimale maar nog altijd denkbeeldige kans op
een herovering van levenswil. Hij vond iedere opmerking over een
eventuele eindigheid van zijn depressie inderdaad ‘beledigend’ en
beschouwde alle weerwerk die zijn vrienden en familie hem boden als het
vergeefs uitventen van wandtegelwijsheden.
Leeggepompt
Toen Martin van Amerongen over zijn dodelijke ziekte schreef, citeerde
hij Shakespeare: ‘Nooit komen rampen eenzaam als verspieders.’ Dat kwam
me bekend voor. Omstreeks dezelfde tijd dat mijn vriend dood wilde,
kreeg ik toen ik thuiskwam van een vakantie te horen, dat mijn vader was
opgenomen op de intensive care. Hij had een zelfmoordpoging gedaan, was
bij toeval en op het laatste moment gevonden, door mijn moeder, van wie
hij niet lang daarvóór was gescheiden. Zij zou die week op vakantie
gaan, maar had haar reis onverwacht geannuleerd, overigens om redenen
die niets met mijn vader te maken hadden.
Mijn vaders maag werd leeggepompt, en hij werd, nog in coma, geopereerd
aan zijn slokdarm die ernstig beschadigd was geraakt. Toen hij na
tweeëneenhalve dag bijkwam, was het eerste dat hij tegen ons zei: ‘Dit
was niet de bedoeling. Dit was echt niet de bedoeling.’ Wij, zijn
familieleden, dachten nog even dat hij doelde op de ontzetting die zijn
daad had teweeggebracht bij zijn ex-vrouw en twee kinderen. Maar dat
hadden we verkeerd. Het was niet de bedoeling dat hij het had overleefd.
Mijn vriend kwam te weten van mijn vaders zelfmoordpoging. Die
geschiedenis maakte het nog iets ingewikkelder om hem te bezoeken. In
mijn vader zag hij een zielsverwant, in mij een pleitbezorger voor het
leven, maar dan wel een met een geheime agenda.
“Je praat tegen mij, maar je hebt het natuurlijk tegen je vader.
Wat heb ík daarmee te maken?”
Met deze en andere opmerkingen maakte mijn vriend het me zo goed als
onmogelijk om nog iets tegen hem te zeggen. Dat deed ik dan ook maar
niet meer. Ik wist dat hij ons stilzwijgen beschouwde als een vorm van
doodzwijgen die hij het liefst zo letterlijk mogelijk wilde nemen.
In De dood in doordrukstrip maakt Karin Spaink de volgende afweging: ‘Ik
kan me goed voorstellen dat er situaties zijn waarbij ik daadwerkelijk
iemand zou helpen zelfmoord te plegen, bijvoorbeeld door middelen te
verschaffen. Als ik iemands wanhoop ken, zijn afweging solide vind, kan
begrijpen waarom hij tot de conclusie komt dat sterven de enige
oplossing is (…) zou ik mezelf eerlijk gezegd geen knip voor de neus
waard achten als ik me niet naar vermogen voor hem zou inspannen. (…)
Voorwaarde is wel dat ik mijn eigen afweging mag maken.’
Ik kende de wanhoop van mijn vriend, ik had een beperkt aantal
argumenten in te brengen tegen zijn gitzwarte maar ‘solide’ afweging;
kon, als ik me in hem verplaatste, zijn conclusie begrijpen en zelfs
navoelen en had mezelf geen knip voor de neus waard geacht als ik ook
maar één moment met hem mee had gepraat, laat staan dat ik hem zou
hebben ‘geassisteerd’ bij de voorbereidselen op zijn zelfmoord.
Eigenbelang
Ik sta me niet voor op die weigerachtigheid, zoals ik ook nooit zal
beweren dat ik uit een devoot altruïsme aan zijn ziekbed zat. Ik zat er
ten dele uit eigenbelang, en niet alleen omdat ik mijn vriend niet wilde
verliezen. Minstens zo belangrijk was deze overweging: als ík me er niet
toe zet hem af te houden van een zelfmoord, van wie kan en mag ik dan
nog verwachten zich over míj te ontfermen, zodra ik om een of andere
reden in dezelfde positie kom te verkeren als waar hij nu in terecht was
gekomen? Heden gij, morgen ik.
Het is mijn ervaring dat het betrekkelijk snel stil wordt aan het
ziekbed van een extreem depressieve en suïcidale patiënt. De opgeruimden
en levenslustigen onder ons haken doorgaans het eerste af. Hun is de
herhaalde confrontatie met andermans hardnekkige doodsverlangens zó
wezensvreemd dat ze er letterlijk sprakeloos door raken. Niet dat ze
niet tegen andermans doodswens zijn opgewassen; ze missen ten enen male
het vocabulaire om langer dan incidenteel met zo iemand om te gaan.
William Styron schrijft in Darkness Visible dat hij zijn depressie
overleefde mede dankzij de blijvende interventie van een vriend die hem
dagelijks opbelde en hem weerwerk bleef bieden. ‘It was he who kept
admonishing me that suicide was ”unacceptable”. I still look back on his
concern with immense gratitude.’ Die vriend was zelf ooit opgenomen
geweest en had drie zelfmoordpogingen achter de rug hij wist dus
waarover hij praatte. Juist en misschien wel uitsluitend van déze vriend
accepteerde Styron het dat die op zijn beurt zijn doodswens niet
accepteerde.
Karin Spaink beweert: ‘Niet alleen hebben mensen het recht om zich van
het leven te beroven, ze hebben zelfs het recht om dit ten onrechte te
doen.’ Helemaal waar in theorie. Het vervelende is dat Spaink dat recht
volledig isoleert van andermans plicht de door depressie getiranniseerde
zelfmoordenaar van zijn daad te weerhouden, is het niet uit oogpunt van
moraal (waarover altijd valt te discussiëren), dan toch vanwege het
onomstotelijke medische gegeven (waarover niét valt te discussiëren) dat
niemand, ook geen enkele arts, over de kandidaat-zelfmoordenaar met
honderd procent zekerheid kan vaststellen dat zijn depressie
uitzichtloos, onbehandelbaar en onveranderlijk is.
Niemand die om redenen van depressie dood wil, zit te wachten op
vrienden en familieleden die je bezweren dat het leven toch ook zo mooi
kan zijn. Intimi en artsen hoeven heus niet als bij toverslag te
veranderen in bedilzieke zielenherders die een pastorale Lebensbejahung
van stal halen. Maar zolang er geen garantie bestaat en die bestaat
nooit dat een door langdurige en zelfs ‘onbehandelbare’ depressie
gevelde kandidaat-zelfmoordenaar niet ooit in de toekomst zal zijn
verlost van zijn doodswens, is het wreed en hovaardig om andermans
autonome domein van leven en dood te betreden.
Grieken
Met haar ethische principes over het recht op zelfmoord stelt Karin
Spaink zich op als een geestelijk gezonde erfgenaam van de Grieken, voor
wie de rationele, in vrijheid genomen beslissing tot zelfmoord een groot
goed betekende. Spaink projecteert die ethiek op het doodsverlangen van
de chronisch depressieve patiënt die, verkerend op de bodem van zijn
wanhoop en zijn weerzin tegen de wereld en zichzelf, verondersteld wordt
‘wilsbekwaam’ te zijn. Spaink ontwijkt de essentiële vraag die ook de
theoloog Johan Goud stelt, in de bundel Als de dood voor het leven:
‘Doen de begrippen “autonomie” en “zelfbeschikking” eigenlijk recht aan
de situatie en de geestesgesteldheid van een zelfdoder’?
In The Noonday Demon. An Atlas of Depression (2001) geeft Andrew
Solomon, die zelf ook ooit suïcidaal was, deze omschrijving van
zelfmoord-door-depressieven: ‘Zelf-moord is meer een reactie op angst
dan een oplossing van een depressie; het is niet de handeling van het
verstand op nul, maar van het gemarteld verstand. (…) Zelfmoord is de
opstand van de geest tegen zichzelf, een dubbele desillusie, zo complex
dat de depressieve geest het zelf niet kan bevatten. Hulp bij zelfdoding
voor deze categorie mensen doet dus geen recht aan het verstand van de
patiënt, maar beloont en bekrachtigt de marteling.’
Het is veelzeggend dat wie zelf ooit suïcidaal en depressief is geweest,
in de regel fel gekant is tegen het idee van hulp bij zelfmoord om
psychische redenen. Schrijfster Betsy Udink is een goed voorbeeld. In
Klein leed (2001) doet Udink verslag van de jarenlange depressie waar
zij onder leed. Udink noemt pleitbezorgers van de ‘maakbare dood’
afgezanten van de ‘zelfmoordlobby’. Die lobby ervaart zij letterlijk als
levensbedreigend: ‘Ikzelf was in mijn depressieve fase zeer ontvankelijk
voor de klaar-met-leven-gemeenschap, maar ik ben er door goede hulp aan
ontsnapt. Voorlopig tenminste, want een depressie kan altijd terugkomen
en de daarmee samenhangende bekoring die uitgaat van clubs die pleiten
voor een schone en snelle zelfmoord.’ Ook verzet Udink zich tegen het
argument afkomstig van deze ‘lobby’ dat een relatief makkelijke dood
door middel van een zelfmoordpil humaan is, omdat je mensen anders
veroordeelt tot de treinrails of het dak van de torenflat. Juist het
vooruitzicht van zo’n gruwelijke, pijnlijke en ‘smerige’ dood weerhoudt
mensen ervan zelfmoord te plegen, beweert Udink.
Spaink is niet van dat bekende argument onder de indruk. ‘Ik geloof niet
dat zelfmoord hard en gewelddadig hoeft te zijn om mensen af te
schrikken’, schrijft ze. En: ‘Een vrije toegang tot middelen om
zelfmoord te plegen zal (…) niet snel tot massale sterfte leiden.’
Cijfers wijzen uit dat Spaink dat maar beter wél kan geloven. Andrew
Solomon deed voor zijn boek onderzoek naar een mogelijke samenhang
tussen ‘zelfmoorddichtheid’ in de diverse staten van de vs en de
verkrijgbaarheid van zowel vuurwapens als slaappillen. Zijn bevinding:
waar vuurwapens en slaapmiddelen moeilijk te krijgen zijn, blijken de
zelfmoordcijfers aanzienlijk lager dan elders.
Bij de oprichting in 1910 van het Weense Psychoanalytisch Genootschap
zei David Oppenheim: ‘Een geladen pistool zal de gedachte aan zelfmoord
regelrecht opdringen bij de bezitter van zo’n wapen.’ Uit de
zelfmoordcijfers in Amerika blijkt hoe váák zich die gedachte kan
opdringen. Een pistool wordt in de VS vaker voor zelfmoord dan voor
moord gebruikt. En in de tien staten met de ruimste vuurwapenwetten ligt
het aantal zelfmoorden gemiddeld tweemaal zo hoog als in de tien staten
met de strengste wetten. Als deze cijfers al gelden voor het plegen van
een ‘harde’ zelfmoord via de kogel, dan kan het niet anders of het
zelfmoordpercentage zal navenant stijgen zodra het gaat om
‘klantvriendelijke’ middelen waarmee je in de gelegenheid wordt gesteld
om een snelle, gemakkelijke zelfmoord te plegen.
Dodelijke cocktails
Ondanks die cijfers ziet Karin Spaink een actieve rol voor de
Nederlandse staat weggelegd als bevoorrader van de zelfexecutie-per-pil.
In De dood in doordrukstrip citeert zij de theoloog H.M. Kuitert, die in
NRC Handelsblad stelde dat ‘ons menselijk leven niet het eigendom [is]
van de staat’. Nee, natuurlijk is het dat niet; maar om vervolgens,
zoals Spaink, van diezelfde staat te verlangen dat zij haar burgers naar
believen bevoorraadt met dodelijke cocktails, is een onnavolgbare
gedachtesprong. Met het pleidooi voor zelfmoordpillen-op-recept legt
Spaink het door haar benadrukte individuele recht op zelfmoord in handen
van diezelfde staat die zij betutteling verwijt zolang die pillen niet
voorhanden zijn. En stel dat de zelfmoorddichtheid in Nederland
inderdaad explosief zal stijgen, nadat de overheid de beschikbaarheid
van zulke pillen bij wet heeft geregeld? Moet de overheid dan in
tevredenheid concluderen dat zij kennelijk heeft voorzien in een
dringende behoefte onder haar burgers?
Voor artsen ziet Karin Spaink weer heel andere taken weggelegd. Zij wil
dat artsen zich ontpoppen tot lobbyisten die ‘de staat’ moeten vermurwen
een, ze zegt het letterlijk, ‘gedoogbeleid’ in te stellen voor de
zelfmoordpil. Verder moeten deze lobbyende artsen er bij farmaceutische
bedrijven op ‘aandringen een Drion-achtige pil te ontwikkelen’. Want,
aldus Spaink: ‘Er is immers een markt voor.’
Er is een markt voor. Zelfmoord als handelswaar. Spaink beoordeelt
andermans doodsverlangen naar de criteria van vraag en aanbod; zelfmoord
als een consumptieartikel dat ‘de staat’ ons nu ten onrechte onthoudt.
Tegelijkertijd vindt ze het niet juist dat het ‘monopolie’ van
assistentie bij zelfdoding nu bij de medische stand ligt. Een
zestienjarig meisje dat op dezelfde afdeling verbleef als mijn vriend,
zei een keer tegen me: ‘Als ik dood wil, ga ik toch niet naar de
dokter?’ Spaink zou antwoorden: nee, dat moet anders. Zij ziet een
utopisch-necrofiele verzorgingsstaat voor zich. Als je dood wilt, ga je
naar de sociale dienst.
Naar schatting zes van de zeven zelfmoordpogingen ‘mislukken’. Die
schatting is nog uiterst voorzichtig. Het Amerikaanse National Institute
of Mental Health concludeerde dat tegenover één geslaagde zelfmoord
twintig tot vijfentwintig mislukte pogingen staan. De verklaring voor
die cijfers moet zijn dat de meeste zelfmoordenaars halfbewust of
onbewust een ‘risicofactor’ verdisconteren wanneer ze hun poging ondernemen.
Pleitbezorgers van de zelfmoordpil en van hulp bij zelfdoding bij
langdurig depressieven negeren altijd het feit dat het overgrote deel
van de potiëntele doelgroep vaak wel dood wil zíjn, maar tegelijkertijd
niet dood wil gáán. Vaak gebeurt het dat iemand die een zelfmoordpoging
onderneemt en inderdaad op de rand van de dood verkeert, op de valreep
een levenswil in zichzelf ontdekt die hij vóór zijn poging voor
onmogelijk had gehouden. Dat blijkt tenminste uit getuigenissen van
overlevenden. En daarom ook zijn het juist degenen die, zoals de vriend
van William Styron, zélf ooit een poging hebben ondernomen, die tevens
het hardnekkigst pogen anderen van zelfmoord te weerhouden. Zij zijn
‘er’ geweest en kennen de onvermoede keerzijde van het doodsverlangen.
Medio 2000 publiceerde de Volkskrant de uitkomsten van een onderzoek
onder mensen die ooit een zelfmoordpoging hadden ondernomen. Van degenen
die een zelfmoordpoging overleven, bleek minder dan 30 procent ooit een
tweede poging te ondernemen. En: 80 procent was uiteindelijk blij dat de
poging niet was geslaagd. ‘Dat is nu een domme conclusie’, beweert
Spaink, en noemt het onderzoek niet wetenschappelijk. De controlegroep
ontbrak immers. Inderdaad, een tevreden dode is geen onruststoker. Maar
door de nadruk te leggen op de mogelijke voldoening en tevredenheid van
de door zelfmoord overleden ‘controlegroep’, wordt het eens te meer
duidelijk waar en bij wie Karin Spaink haar prioriteiten legt. Zij vindt
de bevindingen van zelfmoordenaars die het hebben overleefd minder zwaar
wegen dan de af te dwingen rechten voor de moderne zelfmoordconsument.
Kun je de ‘belangen’ van die twee groepen de doden en de overlevenden
tegen elkaar afwegen? Spaink doet het. Andrew Solomon doet het in The
Noonday Demon ook, maar met een andere uitkomst: ‘Het is volgens mij
beter te veel mensen te redden dan te veel mensen te laten gaan.’ De
afgezanten van de zelfmoordlobby zouden dit klare zinnetje eens tot zich
door moeten laten dringen en vervolgens hun motieven van
medemenselijkheid tegen het licht houden.
Weloverwogen
Diezelfde afgezanten zullen tegenwerpen dat die onvoorziene
levenswil-op-het-nippertje vooral voorkomt onder plegers van de
zogeheten ‘impulssuïcide’. Tegenover die categorie bevinden zich de
plegers van ‘balanssuïcide’. Plegers van een balanssuïcide nemen
weloverwogen het besluit een einde aan hun leven te maken. Zij leven
doorgaans al jaren met een doodswens; mensen uit deze categorie zullen,
wanneer het moment van de dood daar is, heus niet ineens veranderen in
een spijtoptant, luidt de redenering.
Ook dat is niet waar. De dichter en essayist A. Alvarez was zo iemand
voor wie zelfmoord jarenlang de onvermijdelijke afronding van zijn leven
betekende. Alvarez publiceerde in 1971 The Savage God, over kunstenaars
en zelfmoord. In de epiloog schrijft hij over zijn eigen zelfmoordpoging
en benadrukt dat zijn leven zich al sinds zijn vroege jeugd ontwikkelde
als een soort kroniek van een aangekondigde zelfmoord: “Ik heb lange
tijd met een soort wezenloze volharding naar de zelfmoord toegewerkt.
Het was het enige, onveranderlijke middelpunt van mijn leven; al het
andere leek irrelevant.”
Toen zijn huwelijk strandde, was het voor hem zover. Na een avond van
dronkenschap en ruzie met zijn vrouw verdween Alvarez met een
koelbloedigheid die hij zich voordien ook precies zo had voorgesteld
naar de badkamer en slikte vijfenveertig slaappillen. Drie dagen later
kwam hij bij, in het ziekenhuis. Er werd hem zuurstof toegediend via een
buis, omdat zijn longen nog geblokkeerd waren. Voedsel werd intraveneus
toegediend.
Na die poging overheerste bij Alvarez de teleurstelling. ‘Ergens voelde
ik mij door de dood bedrogen.’ Hij had de dwingende verwachting
gekoesterd dat de dood verheldering, inzicht, het finale ‘antwoord’ op
knellende en neerdrukkende levenskwesties zou brengen. Dat bleek een
illusie. Hij had de dood in de ogen gezien, zonder ook maar een glimp
van een ‘antwoord’ te hebben ontwaard. In plaats daarvan bleek de dood
‘een ronde nul’, ‘een gat in het geheugen’, een onaanzienlijk en
onttakelend niets. The Savage God besluit als volgt: ‘Zelfmoord is een
verschrikkelijke, maar volkomen natuurlijke reactie op de moeilijke en
onnatuurlijke omstandigheden die wij soms voor onszelf scheppen. En het
is niets voor mij.’
F. Scott Fitzgerald schreef: ‘There are no second acts in American
lives.’ Een uitspraak die misschien is uit te breiden naar alle levens
buiten de vs. Met een Spainkiaanse zelfmoordpil binnen handbereik was
Alvarez geen ‘tweede akte’ vergund geweest en was hem niet het inzicht
toegevallen dat de zelfverkozen dood ‘niets voor hem’ was. Nu leeft hij
wél in die ‘tweede akte’, en in The Savage God schrijft hij er het
volgende over: ‘Toen ik eenmaal had aanvaard dat er nooit een antwoord
zou zijn, zelfs niet in de dood, merkte ik tot mijn verbazing dat het
niet meer zo belangrijk was of ik gelukkig of ongelukkig was. (…) En dat
is op zich een begin van geluk.’
In Klein leed is Betsy Udink veel minder terughoudend dan Alvarez. Net
als Alvarez was zij er ooit zeker van dat de dood ‘verlossing’ zou
brengen: ‘Ik was bereid als mijn eigen rechter het vonnis, de doodstraf,
uit te spreken en als mijn eigen beul op te treden (…) Ik ga nog lang
niet, denk ik nu, ze zullen me naar de dood toe moeten slepen.’ Het
hoofdstukje waarin ze dit schrijft heet ‘Blij dat ik leef’.
Weinigen die een zelfmoordpoging hebben overleefd, zullen het Udink
vermoedelijk zó direct en jubelend durven nazeggen. Ik heb het mijn
vriend tenminste nooit horen beweren. Hij ondernam uiteindelijk drie
zelfmoordpogingen. Ook de derde mislukte. Mijn vader is nooit helemaal
genezen van de beschadigingen aan zijn maag en slokdarm. Wel gaat het
hun inmiddels allebei betrekkelijk goed. Ze hebben tegen mij nooit
gezegd dat ze blij zijn dat ze nog leven - ik heb hun dat ook nooit
gevraagd - maar wél dat ze blij zijn dat hun zelfmoordpogingen indertijd
mislukten. Een gradueel maar essentieel verschil. Het betekent
natuurlijk niet dat na een mislukte zelfmoordpoging altijd een catharsis
optreedt; een mislukte zelfmoord is niet een ingrediënt voor een
blij-dat-ik-leefserum. Aan de andere kant: de zelfmoordenaar wiens
poging mislukt, hoeft ook niet dezelfde euforische conclusie als Betsy
Udink te trekken om zichzelf toch enigszins te kunnen verzoenen met die
‘tweede akte’.
Toeval
Ik denk nog vrijwel dagelijks aan het toeval dat mijn vader destijds net
op tijd was gevonden. Mijn moeder had hem in geen weken opgezocht. En ze
had nog geaarzeld: eerst naar de Albert Heijn, of eerst nog wat spullen
ophalen in het huis van mijn ex-man? Artsen hebben me verteld dat mijn
vader het niet had overleefd als zij een kwartier later was geweest. Een
kwartier! Was ze dus boodschappen gaan doen, dan had ik mij voortaan
moeten rekenen tot de door therapeuten meer dan gemiddeld behandelde
categorie, met een meer dan gemiddelde neiging tot suïcide: kinderen van
zelfmoordenaars. In een bepaald opzicht ben ik dat nu natuurlijk ook. Ik
ben kind van een zelfmoordenaar wiens poging niet slaagde. Met dat
naakte gegeven beland je in statistieken die niet mis zijn. Kinderen van
een vader of een moeder die ooit een zelfmoordpoging ondernam, lopen 64
keer vaker dan het gemiddelde de kans om chronisch depressief te raken.
Verder plegen die kinderen op hun beurt 17 keer vaker dan ‘normaal’
zelfmoord.
Nou, dat weten we dan. Voorbeelden te over, ook in de literatuur. Door
zich met een jachtgeweer door zijn hoofd te schieten, bootste Ernest
Hemingway de manier na waarop zijn vader zelfmoord had gepleegd. De
dichter John Berryman werkte de laatste acht jaar van zijn leven aan de
cyclus The Dreamsongs, met als telkens terugkerend levensfeit de
zelfmoord van zijn vader. In 1972 deed Berryman het zijn vader na.
Met deze literaire wapenfeiten en statistieken solliciteer ik niet naar
enig medegevoel. Ik wil er alleen mee verduidelijken dat het op termijn
onvermijdelijk is dat je je, in de omgang met kandidaat-zelfmoordenaars
die je na staan, niet alleen tegen hun doodswens keert, maar dat je je
er op bepaalde momenten ook mee identificeert, al was het maar om de
helse kloof tussen jou en de ander te slechten. Mijn vriend én mijn
vader betraden destijds een terrein waar ik een hoog hek omheen plaats.
Maar ik zou liegen als ik zei dat het terrein mij onbekend is.
Dit laatste lijkt spectaculairder dan het is. Wie durft over zichzelf te
beweren dat hij nooit van zijn leven in een soortgelijke situatie en
geestesgesteldheid zal raken als William Styron, A. Alvarez, mijn
vriend, mijn vader? Ik niet. En het ligt natuurlijk voor de hand dat
degenen die zich, zoals Betsy Udink, verzetten tegen de beschikbaarheid
van een zelfmoordpil, dezelfden zijn die van zichzelf weten dat ze
weleens de eersten zouden kunnen zijn die op een gegeven moment naar die
pil zullen talen en er misschien ook naar zullen grijpen. Dit besef
tekent ook het verschil in inzet tussen het boek van Karin Spaink en dat
van Betsy Udink. Spaink polemiseert uit oogpunt van ideologie en
libertijnse moraal. Udink polemiseert uit zelfbehoud.
Remco Campert schreef eens een verhaal dat heel gemoedelijk begint, maar
waar zonder aanwijsbare oorzaak ineens de gekte toeslaat bij de
hoofdfiguur. Die gekte lijkt eerst nog tamelijk gezellig en bijna
cabaratesk. Maar al snel verandert die gekte in een redeloze razernij
waar niets gezelligs meer aan is. Campert eindigt het verhaal met: ‘Soms
denk ik dat ik maar een paar woorden van de waanzin verwijderd ben.’
Een laatste cijfer uit de statistieken: 80 procent van de mensen schijnt
ooit op enig moment in zijn leven zelfmoord te hebben overwogen. Gegeven
dat percentage is het dus niet zo uitzonderlijk als iemand over zichzelf
zegt: soms denk ik dat ik maar een paar woorden van de zelfmoord
verwijderd ben. Voor A. Alvarez verpulverden op een gegeven moment die
laatste paar woorden, net als, ooit, voor Andrew Solomon, William
Styron, mijn vriend, mijn vader. Hun crises zijn natuurlijk niet
inwisselbaar en niet eens onderling vergelijkbaar, evenmin als de mate
van betrekkelijke verzoening waarmee ze hun ‘tweede akte’ zijn ingegaan.
Wat ze wél gemeen hebben, is dat ze zich zonder voorbehoud zullen
herkennen in deze zin van Betsy Udink uit Klein leed:
‘Wat ik wilde zeggen is dat als ik dood wil, ik nog lang niet dood
hoef.’
More information about the D66
mailing list