[D66] 'Pandemiewet ondermijnt democratische controle'
René Oudeweg
roudeweg at gmail.com
Sat May 13 11:51:30 CEST 2023
advocatenblad.nl
'Pandemiewet ondermijnt democratische controle' - Het Advocatenblad
Kees Pijnappels
23–30 minutes
Mr. Cornelis J. Wisse is gespecialiseerd in staats- en bestuursrecht.
Inleiding
Op 20 december 2022 keurde de Tweede Kamer een aangepaste versie goed
van de eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid (Wpg), in de
volksmond de pandemiewet geheten – hierna: het wetsvoorstel. Naar
verwachting zal op 15 en 16 mei 2023 de plenaire behandeling van het
voorstel plaatsvinden in de Eerste Kamer.[1]
Aanvankelijk kwam het op de voorzitters van de veiligheidsregio’s aan
die op gemeentelijk niveau door middel van noodverordeningen
coronamaatregelen uitvaardigden. Dat gebeurde op grond van artikel 139
lid 1 sub b Wet veiligheidsregio’s (Wvr) en 176 lid 1 Gemeentewet –
Gemw. Vanaf 1 december 2020 trad op landelijk niveau de Tijdelijke wet
maatregelen COVID-19 (hierna: de Tijdelijke wet) in werking, een formele
wet die na verloop van drie maanden door beide Kamers moest worden
verlengd dan wel afgeschaft. Nadat de Eerste Kamer de vijfde verlenging
van de tijdelijke wet tegenhield is per 1 maart 2022 de wettelijke basis
voor de coronamaatregelen komen te vervallen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (MinVWS) diende daarop
per 14 september 2022 bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel in. De
beoogde pandemiewet moet voorzien in een wettelijk regime voor
toekomstige pandemieën. De voornaamste gedachte lijkt daarbij te zijn
dat het niet de bedoeling kan zijn dat dan weer moet worden
teruggevallen op de voorzitters van de veiligheidsregio’s om maatregelen
op gemeentelijk niveau per noodverordening uit te vaardigen.[2]
Het wetsvoorstel belichaamt voor het grootste deel een terugkeer van de
Tijdelijk wet, zij het nu veralgemeniseerd voor toekomstige pandemieën.
De ambitie lijkt daarmee niet veel hoger te reiken dan het motto: beter
iets dan niets.
De vraag klemt echter of een voorstel voor een dergelijke noodwet in
werkelijkheid niet een veel gedegener aanpak vereist.
Daartoe wordt eerst kort ingegaan op de te verwachten mediacontext en
het belang van onafhankelijke wetenschappelijke evaluatie van eerder
ingezette collectieve maatregelen, alvorens in te gaan op wat voor deze
bespreking wordt aangemerkt als de kern van het wetsvoorstel. Daarbij
wordt achtereenvolgens aandacht geschonken aan de disfunctionaliteit van
de ingebouwde democratische controle; de schone schijn van inhoudelijke
geldingsvoorwaarden; de vrijheid die aan de uitvoerende macht wordt
toevertrouwd om kennelijk naar eigen inzicht, lust en luimen na te laten
een vervaltermijn te koppelen aan op te leggen collectieve maatregelen
die elders in het wetsvoorstel staan geregeld (hierna: wettelijke
collectieve maatregelen); alsmede problematische aspecten die kleven aan
de noodbevoegdheid om per ministeriële regeling andere collectieve
maatregelen te nemen.
De te verwachten mediacontext
Verwacht mag worden dat bij aankondiging van een volgende pandemie deze
wederom gepaard zal gaan met een indringende campagne tegen fake news en
desinformatie.[3] Dat zal ertoe leiden dat de kwaliteitsmedia, waar de
bevolking voor haar informatiebehoefte naar zal worden verwezen, evenals
bij aanvang van de coronacrisis gebeurde, gedurende langere tijd vrijwel
alleen het officiële standpunt van de Staat zullen weergeven en de
ruimte voor kritiek als vanouds miniem zal zijn.
Beide Kamers zullen allerminst immuun zijn voor deze dynamiek.
Verwacht mag worden dat de Staat voor de onderbouwing van zijn beleid
voornamelijk zal verwijzen naar de adviezen van het Outbreak Management
Team (OMT). In de rechtspraak zal bij het aanvragen van een voorlopige
voorziening tegen de maatregelen de stelregel zijn dat de Staat mocht
vertrouwen op deze adviezen, tenzij deze evident onrechtmatig zijn.
Gedurende de coronacrisis kwam dat erop neer dat de adviezen van het OMT
door de rechterlijke macht in de regel reeds bij voorbaat geacht werden
te voldoen aan de inperkingsvoorwaarden van grondrechten. Bij het
geschetste, homogene mediaklimaat valt niet te verwachten dat dit,
tenzij bij hoge uitzondering, bij een toekomstige pandemie anders zal
zijn. Een uitspraak in een vaak tijdrovende bodemprocedure, waarin
ruimte is om het beleid diepgaander te toetsen, zal in de praktijk
meestal neerkomen op mosterd na de maaltijd.
Van mogelijkheden tot het bieden van enig kritisch tegenwicht zal dus,
en elk geval voor langere tijd, nauwelijks sprake zijn.
Het belang van onafhankelijke wetenschappelijke evaluatie
Dit legt tegelijk een belangrijke makke van het wetsvoorstel bloot: de
belangrijkste instantie wordt daarin nergens genoemd, noch nader
gereguleerd, namelijk het OMT.
Binnen het huidige bestel oefent het OMT in zekere zin een
adviesmonopolie uit, als het gaat om pandemisch beleid. Tegelijk kleven
er veel problematische aspecten aan dit weinig gereguleerde orgaan.
Ten eerste valt het OMT als onderdeel van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onder de MinVWS, terwijl het geacht
wordt onafhankelijk advies te verstrekken.[4] Het gevaar is niet
denkbeeldig dat wetenschappelijke instituties die onder een ministerie
ressorteren slechts de wetenschappelijke aankleding verzorgen van de
gewenste beleidsrichting van de minister. Gebleken is dat door de MinVWS
ten aanzien van de corona-aanpak beleidsbestellingen zijn gedaan bij het
OMT en niet ten aanzien van de minste onderwerpen.[5] Dit roept
onmiddellijk de gerechtvaardigde vraag op of met de coronamaatregelen
slechts het belang van de volksgezondheid werd gediend of dat er ook
andere belangen in het spel waren.
Ten tweede is het de vraag of binnen het OMT wel de brede afspiegeling
van wetenschappelijke experts zetelt die nodig is om te komen tot de
benodigde dito belangenafweging die voor een verstandige pandemische
aanpak is vereist. Wat opvalt is dat binnen het OMT voornamelijk
virologen, microbiologen, artsen en dierenartsen plaatsnemen,[6] terwijl
voor de corona-aanpak ingrijpende maatregelen als lockdowns werden
geadviseerd die ook aan veel andere vakgebieden raken. Verder blijkt uit
niets dat buitenom en aanvullend op de adviezen van het OMT sprake zou
zijn geweest van een dergelijke brede belangenafweging.
Ten derde is het de vraag of de onafhankelijkheid van de deelnemende
leden wel voldoende is gewaarborgd. Gebleken is dat bij diverse leden
sprake was van serieuze belangenverstrengeling.[7]
Ten vierde zou het OMT zijn adviezen verplicht wetenschappelijk moeten
onderbouwen en bloot moeten stellen aan wetenschappelijke kritiek, zodat
bijsturing mogelijk wordt. Op dit moment geldt dat vereiste niet,
waardoor het OMT haar uitspraken feitelijk ex cathedra doet en, behalve
op aanvraag van de MinVWS of beide Kamers, slechts naar eigen wil en
goeddunken onderbouwing en uitleg verschaft.
Overigens is het voor de beoefening van deze kritiek niet bepaald
bevorderlijk wanneer universiteitsbesturen van hun wetenschappelijke
medewerkers, geheel in lijn met het homogene mediaklimaat trouw aan hun
Staatswelgevallige universiteitsstandpunt eisen in plaats van de
academische vrijheid te waarborgen, als meermaals is gebeurd.[8]
Niet alleen vanwege deze gebreken, maar des te meer in het licht van
paragraaf 2 van dit artikel, moet hier het belang worden onderstreept
dat de eerder ingezette collectieve maatregelen eerst een gedegen en
onafhankelijke wetenschappelijke evaluatie ondergaan, voordat deze, als
nu is gebeurd, relatief klakkeloos worden overgeheveld naar het
wetsvoorstel[9] in de kennelijke hoop dat totemisme of gewenning
doorslaggevender argumenten opleveren dan een gedegen wetenschappelijke
onderbouwing.
Aan beide Kamers zou idealiter de taak moeten worden toevertrouwd om
zodra evident zinnige wetenschappelijke kritiek op het standpunt van het
OMT wordt uitgeoefend, maar deze desondanks wordt genegeerd, relevante
politieke druk op de regering uit te oefenen. Daarvoor is dan overigens
wel vereist dat Kamerleden zich breed informeren, waartoe het geschetste
mediaklimaat, zacht gezegd, niet bepaald zal uitnodigen.
Voorts geldt dat het opleggen van collectieve maatregelen nimmer een
kwestie is van wetenschappelijke verantwoording alleen, maar ook van
politieke keuze. Bepaalde segmenten uit de bevolking worden daardoor
immers harder geraakt dan andere, terwijl dat niet altijd van tevoren
goed in beeld is. Gedurende de lockdowns als onderdeel van de
corona-aanpak zal het bijvoorbeeld aangenamer zijn geweest om als
ambtenaar thuis met royale extra koffievergoeding werkzaam te zijn voor
het Rijk dan om eigenaar te zijn van een café of een evenementenbedrijf
of erger: als kind in een disfunctioneel gezin bij een alleenstaande
gewelddadige ouder met psychische problemen te moeten inwonen, zonder
doordeweeks naar school of de sportclub te kunnen. Binnen een afgewogen
wetsvoorstel behoort daarom, naast de realisering van voldoende
slagkracht, tevens bij wijze van noodzakelijke feedback loop afdoende
ruimte te worden ingebouwd voor democratische terugkoppeling.
Het voorliggende wetsvoorstel kan echter alleen maar worden beschouwd
als een poging in extremis om beide Kamers te immobiliseren vanuit een
eenzijdige nadruk op vergroting van de slagkracht van de uitvoerende
macht. Hieronder wordt dit duidelijk gemaakt aan de hand van de
belangrijkste aspecten van vijf artikelen uit het wetsvoorstel, namelijk
achtereenvolgens de artikelen 58c, 58ca in relatie tot 58b, 58cb en 58d.
Disfunctionele democratische controle
Artikel 58c bevat de reguliere procedure. Lid 1 bepaalt dat de MinVWS en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (MinBZK)
gezamenlijk de bevoegdheid hebben om, overeenkomstig het gevoelen van de
minsterraad, per ministeriële regeling een epidemie van een
infectieziekte uit categorie A1 of directe dreiging daarvan het hoofd te
bieden door een of meer wettelijke collectieve maatregelen op te leggen.[10]
Op grond van lid 2 gaat de genoemde ministeriële regeling in, een week
nadat deze zowel aan de Tweede als de Eerste Kamer is gezonden, mits de
Tweede Kamer de regeling niet voordien heeft verworpen. Agendering van
een voorstel tot verwerping kan op grond van lid 3 overigens alleen met
steun van een tweederdemeerderheid van de Tweede Kamer – hierna: het
agenderingsvereiste.
In het licht van paragraaf 2 en 3 van dit artikel valt niet in te zien
dat bij het te verwachten homogene mediaklimaat, het enkele toekennen
van een verwerpingsrecht aan de Tweede Kamer in dit geval, wat bovendien
is gebonden aan de zeer hoge drempel van het agenderingsvereiste en
slechts binnen een week dient te worden geëffectueerd, niet alleen de
rol van de Eerste Kamer maar ook van de Tweede Kamer niet dermate
uitholt dat deze in de praktijk vrijwel volkomen tandeloos wordt.
Indien het inbouwen van democratische controle hier vereist is, dan zou
het devies moeten zijn om dat op een reële manier gestalte te geven óf
deze buiten toepassing te laten. Het verdient geen aanbeveling om
constructies op te stellen, als in lid 2, die slechts voornamelijk
geschikt zijn om de schijn van democratische controle te wekken. Zeker
niet bij een noodwet.
De schone schijn van inhoudelijke geldingsvoorwaarden
Artikel 58b bevat voorwaarden voor de geldigheid van de op te leggen
maatregelen ten aanzien van het doel, de noodzaak, geschiktheid,
proportionaliteit en subsidiariteit ervan.
In het licht van paragraaf 2 valt helaas echter moeilijk in te zien dat
deze inhoudelijke geldingsvoorwaarden, zeker voor de eerstkomende
periode na uitroeping van een nieuwe pandemie, veel meer zullen gaan
belichamen dan een dode letter.
Artikel 58ca bevat een bijzondere procedure, waarbij de ministeriële
regeling, volgens de in lid 1 aangegeven voorwaarden, niet pas na een
week, maar per direct ingaat. Deze voorwaarden zien, naast op een
situatie waarin een opgelegde wettelijke collectieve maatregel geheel of
gedeeltelijk niet meer aan de inhoudelijke geldingsvoorwaarden voldoet,
vooral op vereiste spoed. De hier bedoelde ministeriële regeling dient
op grond van lid 2 binnen twee dagen aan zowel de Tweede als de Eerste
Kamer te worden gestuurd, waarna de Tweede Kamer een week in de
gelegenheid is om conform het agenderingsvereiste alsnog gebruik te
maken van haar verwerpingsrecht. Lid 3 schrijft voor dat slechts 8 weken
na de eerste aanwending gebruik gemaakt mag worden van deze regeling,
waarna een nieuwe ministeriële regeling voor verlenging nodig is, die
volgens de reguliere procedure van artikel 58c tot stand komt.
Het initiatief, om aan te kaarten dat een wettelijke collectieve
maatregel niet langer aan de inhoudelijke geldingsvoorwaarden voldoet,
behoort echter eerder bij de Tweede Kamer te liggen dan, zoals lid 1
regelt, bij de uitvoerende macht. Als de uitvoerende macht bij deze
regeling namelijk besluit geen werk te maken van het intrekken van een
dergelijke collectieve maatregel, wat geen onwaarschijnlijk scenario
betreft, dan hebben Tweede en Eerste Kamer eenvoudigweg het nakijken.
Voorts valt niet in te zien dat van lid 3 enige zinnige beperkende
werking uitgaat. De kans dat een verlenging volgens de procedure van
artikel 58c wordt tegengehouden is immers vrijwel nihil.
De uitvoerende macht behoort niet in staat te worden gesteld om
naar believen af te zien van een vervaltermijn
Artikel 58cb lid 1 regelt de keuze voor een vervaltermijn bij wettelijke
collectieve maatregelen. Lid 1 bepaalt de mogelijkheid om per aparte
ministeriële regeling een vervaltermijn van 8 weken aan een wettelijke
collectieve maatregel te koppelen alswel dat dit dient te gebeuren
volgens de reguliere procedure van artikel 58c. Lid 2 stelt echter dat
deze aparte ministeriële regeling een week nadat deze aan beide Kamers
is voorgelegd in werking treedt, mits de Tweede of de Eerste Kamer deze
niet voordien heeft verworpen, waarbij overigens voor beide Kamers het
agenderingsvereiste geldt. Lid 3 regelt de mogelijkheid om de
vervaltermijn met acht weken te verlengen.
Lid 1 bepaalt dus dat de regeling van een vervaltermijn volgens de
reguliere procedure van artikel 58c gaat, terwijl lid 2 desalniettemin
een procedure voorschrijft die hiervan afwijkt. Dat betreft uiteraard
een slordigheid, maar is slechts klein bier vergeleken met het volgende.
De Tijdelijke wet was nog gestoeld op het besef dat er sprake was van
een bijzondere situatie die het opleggen van collectieve maatregelen met
ingrijpende gevolgen voor grondrechten rechtvaardigde en waarvoor
derhalve per definitie een vervaltermijn noodzakelijk werd geacht,
waarna het aan beide Kamers was om te bepalen of verlenging of
afschaffing geboden is. In artikel 58cb wordt daarvan afweken. Het gaat
hier niet om de mogelijkheid om per ministeriële regeling aan een
wettelijke collectieve maatregel bij wijze van uitzondering geen
vervaltermijn te koppelen. Nee, hier wordt het initiatief nota bene bij
de uitvoerende macht neergelegd om een dergelijke collectieve maatregel
per ministeriële regeling überhaupt van een vervaltermijn te voorzien.
Dat wil zeggen dat zodra de uitvoerende macht besluit om geen
vervaltermijn in te stellen dat deze de betreffende wettelijke
collectieve maatregel in principe permanent kan maken, ongeacht hoe de
Tweede en/of de Eerste Kamer daarover denkt.
Dat is vanuit het oogpunt van de minimaal benodigde democratische
controle een buitengewoon onverstandige regeling. Een verre van
denkbeeldig gevaar bij noodrecht is immers dat het om oneigenlijke
redenen permanent wordt gemaakt,[11] terwijl aan dat gevaar in deze
regeling geen strobreed in de weg wordt gelegd.
Last but not least zou voor de verlenging van een vervaltermijn, als
geregeld in lid 3, de normale wetgevingsprocedure voor totstandkoming
van een formele wet moeten gelden, als eerder is gehanteerd voor de
Tijdelijke wet, in plaats van een schijnconstructie die slechts
voornamelijk geschikt is om de suggestie van democratische controle mee
op te roepen, als vermeld in lid 2.
Waarom plotsklaps geen agenderingsvereiste bij de
noodbevoegdheidsregeling?
Artikel 58d regelt een noodbevoegheid. Lid 1 bevat de voorwaarden om in
geval van een epidemie van een infectieziekte uit de categorie A1 of
directe dreiging daarvan per ministeriële regeling andere collectieve
maatregelen te nemen dan in het wetsvoorstel staan geregeld. Deze zien
voornamelijk op een noodscenario waarin wettelijke collectieve
maatregelen niet voldoen.
Lid 2 schrijft voor dat deze regeling ingaat zodra deze niet binnen 24
uur, na aan de Tweede Kamer te zijn voorgelegd, is verworpen. Lid 4
bepaalt dat indien deze termijn niet mogelijk is, deze regeling per
direct in werking treedt, waarbij deze onverwijld aan beide Kamers wordt
gestuurd en waarbij de Tweede Kamer een week de gelegenheid heeft om
deze alsnog te verwerpen.
Lid 3 stelt dat voor deze regeling een vervaltermijn geldt van 8 weken.
Een voorstel tot verlenging gebeurt per ministeriële regeling die een
week nadat deze aan beide Kamers is gestuurd ingaat, tenzij de Tweede
Kamer het voorstel tussentijds verwerpt.
Zodra de ministeriële regeling van lid 1 in de Staatscourant wordt
gepubliceerd dient onverwijld een wetsvoorstel tot regeling van het
onderwerp uit deze regeling te worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Zodra dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard of verworpen,
vervalt de voorafgaande ministeriële regeling.
Ook de regeling van de noodbevoegdheid bevat problematische aspecten.
Bevreemdend is dat volgens lid 2 bij het inroepen van de noodbevoegdheid
de Tweede Kamer volgens de normale procedure slechts 24 uur in de
gelegenheid wordt gesteld om gebruik te maken van haar verwerpingsrecht,
terwijl deze in de bijzondere procedure conform lid 4, waarbij dermate
spoed is geboden dat de regeling direct ingaat, veel langer, namelijk
een week de tijd krijgt om achteraf alsnog van haar verwerpingsrecht
gebruik te maken. Dat roept de vraag op of de bijzondere procedure in de
praktijk geen overtollige procedure zal blijken te zijn.
Voorts valt logischerwijs niet in te zien waarom in artikel 58d
plotsklaps niet langer het agenderingvereiste als voorwaarde voor
gebruikmaking van het verwerpingsrecht wordt gesteld, terwijl het hier
nota bene gaat om inroeping van een noodbevoegdheid. Als ergens mag
worden verwacht dat vanwege het belang van de vereiste slagkracht het
agenderingsvereiste wordt gesteld aan een voorstel tot verwerping,
indien het hanteren daarvan overigens überhaupt al een deugdelijk idee
zou zijn, dan toch hier wel in de eerste plaats, helemaal omdat een
wetsvoorstel aan beide Kamers dient te worden nagezonden.
Slot
Uit het voorgaande mag afdoende zijn gebleken dat aan het
wetsvoorstel, ondanks dat het reeds door de Tweede Kamer is aangenomen,
ernstige gebreken kleven. Een noodwet kan maar beter niet enkel volgens
het principe: grote stappen, snel thuis worden ingericht of grotendeels
als invuloefening worden afgedaan.
Als meest dringende probleem geldt hier wel de vrijheid van de
uitvoerende macht om naar eigen wil en goeddunken te besluiten om geen
vervaltermijn bij een opgelegde wettelijke collectieve maatregel op te
nemen.
De Eerste Kamer zou er goed aan doen om het wetsvoorstel reeds hierom
resoluut van de hand te wijzen.
[1] Zie voor het wetsvoorstel:
https://www.eerstekamer.nl/behandeling/20221220/gewijzigd_voorstel_van_wet_2
[2] Zie: Raad van State (RvS), Wijziging van de Wet publieke
gezondheid in verband met de bestrijding van de epidemie van
infectieziekten behorend tot groep A1 of een directe dreiging
daarvan, 29 augustus 2022 (hierna: Advies RvS), onder paragraaf 1.
Inleiding, subparagraaf a. Voorgeschiedenis, eerste en tweede alinea:
https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/augustus/noodwet-bestrijding-infectieziekten/@132209/w13-22-0138-iii/:
“Reeds voor de coronacrisis werd geconstateerd dat de bestaande (deels
op de Grondwet gebaseerde) noodwetgeving verouderd is. In 2018 heeft de
regering de Tweede Kamer een brief gestuurd waarin op hoofdlijnen werd
aangegeven op welke punten de noodwetgeving moet worden gemoderniseerd.
Die modernisering was nog niet gestart toen in 2020 de coronacrisis
uitbrak. Op dat moment bleek dat er geen afdoende wettelijke regeling
was die voorzag in het treffen van de collectieve maatregelen die nodig
waren om het coronavirus effectief te bestrijden. Daarom moest in de
eerste fase van de crisis gebruik gemaakt worden van noodverordeningen
van de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Het (langdurig) gebruik
van deze noodverordeningen, waarin soms ingrijpende inbreuken gemaakt
werden op grondrechten, stuit echter op grondwettelijke bezwaren.”
[3] Zowel bij het voorstel voor een update van de International Health
Regulations (IHR) van 2005 als bij het voorstel voor een nieuw
pandemische verdrag van de WHO, genaamd WHO CA+, wordt onder meer
ingezet op het voorkomen en bestrijden van fake news en desinformatie.
Zie daarvoor artikel 44 lid 1 sub h van de Article-by-Article
compilation of proposed amendments to the International Health
Regulations 2005:
https://apps.who.int/gb/wgihr/pdf_files/wgihr2/A_WGIHR2_7-en.pdf
Zie tevens daarvoor artikel 17 lid 1 en lid 2 van de zero draft van de
WHO CA+:
https://apps.who.int/gb/inb/pdf_files/inb4/A_INB4_3-en.pdf
[4] Zie eerste alinea van: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/omt
alsmede het organogram van het RIVM:
https://www.rivm.nl/documenten/organogram-juni-2022-nederlands
[5] Zie hiervoor bijvoorbeeld onder het kopje Geen onderbouwing voor
signaalwaarden op het coronadashboard Cees van den Bos, WOB-dossier:
Trust the Science, 4 februari 2023:
https://bomenenbos.substack.com/p/wob-dossier-trust-the-science. Uit de
hier getoonde WOB-stukken blijkt dat de categorie positieve
testuitslagen als signaalwaarde door de MinVWS, tegen het advies van het
RIVM in, is doorgedrukt. Deze signaalwaarde, waarbij ernstige vragen
leven ten aanzien van de representativiteit ervan, bepaalde echter in
belangrijke mate de inrichting van het coronabeleid.
[6] Zie daarvoor: https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/omt#omt-leden
[7] Zie bijvoorbeeld Jannes van Roermond, Marc Bonten (OMT) verzwijgt
connectie met Pfizer en AstraZeneca, experts kritisch, 20 april 2021,
www.overnu.nl:
https://overnu.nl/marc-bonten-omt-verzwijgt-connectie-met-pfizer-en-astrazeneca-experts-kritisch/
Zie tevens: redactie, ‘Artsen-microbioloog Microvida verdienen tonnen
aan coronatesten, ook OMT-lid Kluytmans’, 27 februari 2021, AD:
https://www.ad.nl/tilburg/artsen-microbioloog-microvida-verdienen-tonnen-aan-coronatesten-ook-omt-lid-kluytmans~aed8336e/
[8] Zie bijvoorbeeld: Erik Oosterom, Erasmus Universiteit neemt afstand
van uitspraken hoogleraar die het over ‘Covid-1 tot en met – 18’ had, 18
november 2020, AD:
https://www.ad.nl/rotterdam/erasmus-universiteit-neemt-afstand-van-uitspraken-hoogleraar-die-het-over-covid-1-tot-en-met-18-had~ab731309/
Zie ook: UvA distantieert zich van uitlatingen emeritus Van Wolferen, 27
oktober 2020, www.uva.nl:
https://www.uva.nl/content/nieuws/nieuwsberichten/2020/10/uva-distantieert-zich-van-uitlatingen-emeritus-van-wolferen.html?cb
Zie voorts: Jacqueline van Ginneken, Kritiek op vaccinatie-uitspraken
van Nijmeegse hoogleraar, Radboudumc distantieert zich, 16 augustus
2022, de Gelderlander:
https://www.gelderlander.nl/home/kritiek-op-vaccinatie-uitspraken-van-nijmeegse-hoogleraar-radboudumc-distantieert-zich~ae06ba31/
Zie tevens: Dorien Vanmeldert, UGent neemt afstand van uitspraken van
professor Lieven Annemans over vaccinatie van kinderen, 10 januari 2022,
vrt:
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2022/01/10/ugent-distantieert-zich-standpunt-annemans/
[9] Zie in dit verband: Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR), 8
augustus 2022, Wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg) in verband
met de bestrijding van infectieziekten met pandemisch potentieel:
https://www.atr-regeldruk.nl/wijziging-van-de-wet-publieke-gezondheid-wpg-in-verband-met-de-bestrijding-van-infectieziekten-met-pandemisch-potentieel-2/:
“ATR laat de minister van VWS in een brief weten dat in het wetsvoorstel
geen rekening is gehouden met de uitkomsten van de evaluatie van de
aanpak en bestrijding van de Covid-19 pandemie. Dat is ook nog niet
mogelijk omdat die evaluatie nog niet is afgerond. (…) Omdat voorkomen
moet worden dat ineffectieve en onnodig belemmerende maatregelen van het
wetsvoorstel deel uit maken adviseert ATR te wachten op de uitkomsten
van de evaluatie voordat besluitvorming over het wetsvoorstel plaatsheeft.”
[10] In dit nieuwe wetsvoorstel wordt categorie A gesplitst in categorie
A1 en A2. Over de aanwijzing tot categorie A1 bevat het wetsvoorstel
elders een procedure. Omwille van de vereiste beknoptheid wordt hier
niet verder op ingegaan.
[11] Zie ook: Advies RvS, onder paragraaf 2. Algemene Beschouwing,
subparagraaf a. Bijzondere aard van noodwetgeving, tweede alinea:
https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/augustus/noodwet-bestrijding-infectieziekten/@132209/w13-22-0138-iii/:
“Er moet zoveel als mogelijk worden voorkomen dat tijdelijk geldende,
afwijkende procedures en vrijheidsbeperkingen ‘sluipenderwijs’ een
permanente en normale status krijgen.”
More information about the D66
mailing list