[D66] Aan fascisme gaat liberalisme vooraf

R.O. jugg at ziggo.nl
Tue Jun 2 13:05:11 CEST 2020


nederlandseboekengids.com:

Aan fascisme gaat liberalisme vooraf
🖋 David Hollanders


De jaren twintig zijn van start gegaan en het déjà-vu houdt aan: Europa 
valt uit elkaar en extreemrechts wint aan politieke macht. Het ‘nooit 
meer!’ van na de Tweede Wereldoorlog klinkt steeds holler. Econoom en 
historicus David Hollanders bespreekt 1931: Debt, Crisis, and the Rise 
of Hitler (2019) van Tobias Straumann, die uiteenzet welke factoren het 
fascisme van de NDSAP eerder mogelijk maakten.

* Abonnees lezen meer. Neem ook een abonnement! *

Tobias Straumann, 1931: Debt, Crisis and the Rise of Hitler (Oxford 
University Press 2019), 272 blz.


Essay uit dNBg 2020#3

Nu een Duitse proto-fascistische partij met 12,6 procent van de stemmen 
de derde partij in de Bundestag is en een vergelijkbare partij in 
Nederland op circa 10 procent gepeild wordt, is het nuttig te bezien hoe 
de Duitse representatieve democratie in de jaren dertig van de vorige 
eeuw in betrekkelijk korte tijd muteerde in fascisme. Precies dat is de 
inzet van de Zwitserse historicus Tobias Straumann in 1931: Debt, 
Crisis, and the Rise of Hitler. Hierin beargumenteert hij dat de 
herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog en de economische crisis van 
1929 de grondslagen waren voor de groei van de NSDAP. Zoals de titel al 
aangeeft, wijst hij 1931 aan als het beslissende jaar waarin liberale en 
conservatieve politici de laatste mogelijkheid onbenut lieten om de 
economische misère tegen te gaan en zo de politieke catastrofe af te 
wenden. Straumann maakt daarbij twee aannames: dat de schuldencrisis de 
mogelijkheidsvoorwaarde was voor de korte fascistische mars door de 
instituties, en dat de politieke elite de NSDAP wel degelijk probeerde 
te weren maar daar niet in slaagde door een reeks van goedbedoelde 
vergissingen. Die laatste bewering is volgens mij de zwakke plek in het 
overigens informatieve betoog. Het is aannemelijker dat een deel van de 
elite, toen en nu, fascisme steunt. Een partij – fascistisch of niet – 
kan wellicht geen eenpartijstaat vormen zonder medewerking van staat en 
kapitaal. Het is dus van belang te onderzoeken onder welke 
omstandigheden welk deel van de elite overloopt naar een 
fascistisch-kapitalistische partij.
Fascisme is de enige manier voor een liberaal-burgerlijke elite om in 
een parlementair systeem ongelijkheid en werkloosheid te verenigen met 
onaantastbaarheid van eigendomsverhoudingen.
Maar eerst meer over het relaas van Straumann. Voordat hij in 1931 
uitkomt, bespreekt hij de economische voedingsbodem voor de 
verkiezingsoverwinning van de NSDAP (van 2,6 procent naar 18,3 procent) 
en de Kommunistische Partei Deutschlands (van 10,6 procent naar 13,1 
procent) in september 1930. Deze toenames volgden niet toevallig de 
schuldenaccumulatie in de tweede helft van de jaren twintig, die in gang 
was gezet door het Dawesplan (1924). Dit plan voorzag in de mogelijkheid 
herstelbetalingen aan de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog op te 
schorten, wat betekende dat herstelbetalingen achtergesteld waren bij 
leningen verstrekt door private banken. Buitenlandse banken leenden 
vervolgens massaal uit aan de Duitse staat en aan Duitse banken. Dat 
ging goed totdat het, net als het geval was met de Amerikaanse 
kredietcrisis, wel fout moest gaan. De Goldene Zwanziger werden 
gefinancierd door kredieten die onmogelijk konden worden terugbetaald, 
waarmee Weimar, volgens Straumann, een ‘mortgaged democracy’ was.

De achtergrond van deze economische neergang werd gevormd door de 
beurscrash in 1929 en de daaropvolgende dreigende faillissementen van 
Duitse banken. Buitenlandse banken trokken hun leningen definitief terug 
na het Young-plan (1930), waarin de achterstelling van publieke 
schuldeisers opgeheven werd. De samenstellers van dit plan stelden 
verder dat Duitsland tot 1988 moest terugbetalen. Met deze economische 
oorlogsverklaring stond Duitsland voor dezelfde keuze als Griekenland in 
2015: bezuinigen om de crediteuren af te betalen of schulddelging 
weigeren. De KPD en de NSDAP bepleitten het tweede. De Grosse Koalition, 
met onder andere de Sozialdemokratische Partei Deutschlands, wenste het 
eerste, maar kon het onderling niet eens worden waarop te bezuinigen: op 
arbeid of op kapitaal. De sociaaldemocraten verlieten daarop het 
kabinet, waarna president Paul von Hindenburg op 31 maart 1930 een 
minderheidskabinet installeerde. Heinrich Brüning van de katholieke 
Zentrumspartei werd kanselier. De Hindenburg-Brüningtandem regeerde per 
presidentieel decreet en bezuinigde binnenlands om buitenlandse 
crediteuren te voldoen. Door het parlement buitenspel te zetten, vormde 
het kabinet-Brüning het einde van een werkelijk parlementaire 
democratie. Banken zagen daar overigens geen been in en waren, zo 
citeert Straumann de Financial Times, juist ‘relieved by the prospect of 
a regime less under the domination of socialism’.
Dat de NSDAP 37 procent van de stemmen zou halen bij de verkiezingen in 
1933 wijt Straumann aan het gedrag van Franse, Duitse en Amerikaanse 
politici. Die misten in 1931 de kans om tot een vergelijk te komen, en 
aan de politiek-retorische talenten van Hitler.
Bij de verkiezingen in 1930 manifesteerde de onvrede zich door 
overwinningen van de KPD en de NSDAP – die nog niet nadrukkelijk 
mobiliseerde op antisemitisme. Brüning bleef kanselier en volgde een 
dubbele strategie: ‘Domestically, it is necessary to create the 
impression that the revision of the Young Plan has already been 
introduced; abroad the impression must prevail that we are doing 
everything we can to fulfil the Young Plan.’ Deze strategie werkte niet 
lang. In 1931 trokken steeds meer banken hun geld terug, ondanks het 
feit dat de Duitse staat zich garant stelde voor de zwakke Duitse 
banken. Een plan van de Amerikaanse president Herbert Hoover (1929-1933) 
om terugbetalingen op te schorten stuitte op Frans verzet en was 
evengoed halfhartig: private banken moesten wel worden terugbetaald. 
Brüning kon in 1931 nog bezuinigingen doorzetten, maar moest in mei 1932 
plaatsmaken voor kanseliers Franz von Papen en Kurt von Schleicher. Door 
toenemende werkloosheid (opgelopen tot 25 procent) groeide onvrede en 
werd Hitlers
keuze steeds reëler: Duitsland ofwel nazistisch ofwel bolsjewistisch.

Onder het mom dat de rest geschiedenis is, sluit Straumann zijn heldere 
analyse op dit punt af. Bij de verkiezingen in 1933 zou de NSDAP 37 
procent van de stemmen halen. Dat wijt hij aan het gedrag van Franse, 
Duitse en Amerikaanse politici, die in 1931 de kans misten om tot een 
vergelijk te komen, en aan de politiek-retorische talenten van Hitler. 
Deze analyse is onbevredigend, omdat ze incompleet is. Straumann stelt 
niet de vraag waarom de KPD niet zegevierde. Hij bespreekt niet de 
tientallen door de politie vermoorde communistische betogers op 1 mei 
1929 (Blutmai) in Berlijn. Hij noemt wel de honderden doden die in 
1930-1931 vielen tijdens straatgevechten, maar de rol daarin van 
fascistische vrijkorpsen en de politie blijft onbesproken. Steun van 
bedrijven voor de NSDAP en haar populariteit in het ‘bourgeoismilieu’ 
worden genoemd, maar komen niet terug in de conclusie. Straumann 
verhoudt zich bijvoorbeeld niet tot het door historicus Jacques Pauwels 
verwoorde perspectief: ‘De nazi’s spraken van een Machtergreifung, alsof 
Hitler op eigen kracht aan de macht was gekomen. Maar in werkelijkheid 
werd de macht hem door de Duitse elite op een presenteerblaadje 
aangeboden en kun je veeleer spreken van een Machtübertragung.’ Pauwels’ 
opmerking sluit aan bij de notie dat fascisme de enige manier is voor 
een liberaal-burgerlijke elite om in een parlementair systeem 
ongelijkheid en werkloosheid te verenigen met onaantastbaarheid van 
eigendomsverhoudingen. Een deel van de elite wilde fascisme, of wilde in 
elk geval geen bolsjewisme. Dat het naziregime nauw samenwerkte met 
onder andere Volkswagen en Siemens is een goed voorbeeld van deze logica.


Lees ook Thierry Baudet en de erfenis van de jaren 30 van journalist en 
historicus Rob Hartmans, waarin de auteur de opkomst van nieuw-rechts 
schetst binnen een historische context. Simplistische vergelijkingen met 
het verleden zijn weliswaar gevaarlijk, maar volgens Hartmans kan deze 
stroming wel degelijk historisch worden geduid.

Straumann laat na de steun van segmenten van de staat en grote bedrijven 
voor de NSDAP te thematiseren. Ook nu krijgen proto-fascisten steun van 
met name media(conglomeraten), die zich richten op esthetisering van 
(extreemrechtse) politici, van wie racistische, misogyne of 
leugenachtige uitspraken onweersproken worden gereproduceerd en 
genormaliseerd. Dat sluit aan bij het standpunt van Walter Benjamin, die 
stelde dat fascisme neerkomt op een esthetisering van het politieke 
leven. Straumann daarentegen meent dat politieke elites in Duitsland en 
de crediteurlanden faalden door dertien jaar na de Eerste Wereldoorlog 
nog steeds niet tot een vergelijk in staat te zijn. In een tragische 
aaneenschakeling van misverstanden, uitstelgedrag, koppigheid en 
onderschatting droegen de goede bedoelingen geen vrucht. De titels van 
de drie delen van het betoog – ‘confidence’, ‘indecision’ en ‘despair’ – 
reflecteren deze psychologiserende benadering. Dit gaat gepaard met een 
individualiserende aanpak, waarbij Straumann de opleiding, het kapsel en 
de type sigarettenhouder van onderhandelende politici beschrijft. 
Daarmee blijft de rol van belangen en macht onbenoemd. Toen zowel als nu 
zijn private banken niet bereid om verlies te nemen en werken zij samen 
met de staat om hun schulden te socialiseren. Toen zowel als nu leidt 
dit tot onvrede die niet productief kan worden zonder 
eigendomsverhoudingen te veranderen. En toen zowel als nu valt dat samen 
met de opkomst van extreemrechtse partijen die gedoogd of zelfs gesteund 
worden door mediabedrijven. Misschien slapen elites niet, maar knijpen 
zij een oogje dicht.


More information about the D66 mailing list