[D66] Verveling

A.O. jugg at ziggo.nl
Wed May 9 21:05:32 CEST 2018


artikel onderaan

On 09-05-18 19:52, A.O. wrote:
> In de nieuwe Groene van 10 Mei een stukje van de nationale
> voetnootpensionado Grunberg "Klamme Verveling, de opstand als
> tragikomisch Europees ritueel" die stelt dat de revolutionaire geest
> dood is na zijn lezing van Benjamin en Breton. Niemand zou een
> tweedehands geest moeten aanbidden. De boosaardigheid ontspringt aan de
> deugd en daarom zal geen enkele maatschappelijke hervorming de
> boosaardigheid doen verdwijnen. De kunstenaar als verkenner van de
> revolutie moet er aan geloven. Er kan geen geloof meer zijn in de
> mogelijkheid dat de kunstenaar plekken betreedt die nog onbetreden zijn.
> Alles is na '45 geweken voor vrede, welvaart en... entertainment. Dat
> hij hier de kunst weglaat mag voor een kampeerder bij het Stedelijk
> opmerkelijk genoemd worden. Als kunst slechts tot entertainment en
> decoratie gedegradeerd wordt, wat zoekt hij dan nog? Het kunstzinnige
> heldendom die kan beantwoorden aan de hartstochten? Revolutionaire
> aspiraties moeten de kop ingedrukt worden en wijken voor de postmoderne
> geest. Nu zal ik Grunberg niet betichten als reactionair daarvoor heeft
> hij genoeg literaire bagage, maar sinds, zeg, zijn 'Color Spy Cam Mini
> Camera' (anaal te inserteren) in 'Apocalyps' kan ik me niet aan de
> indruk onttrekken dat hier ook een zekere mate van sublimatie in het
> spel is.
> Tragisch dat de fellow traveler van de entertainment geen enkele
> emancipatoire mogelijkheden meer ziet in de mens. Ik dacht dat zulke
> zwartgalligheid alleen aan mezelf was voorbehouden sinds pakweg mijn
> lezing van Cioran. Gelukkig dat er nog geestverwanten zijn. Dat de
> entertainment wel weer eens zou kunnen omslaan in de beelden van Otto
> Dix moeten we ons wel blijven beseffen. We kunnen hier toch ook die
> andere 'Oto' quoten: “You may not beinterested in war, but war is
> interested in you.” Dat verveling, die 'doodskist van de onvrijheid'
> zoals hij het stelt een verlangen naar actie en catastrofe is, is niet
> geheel onwaar. Zeker als de neuroleptica parten spelen bij de 'part-of-
> nopart' zoals mezelf. Zou Grunberg zich vervelen in het Stedelijk? Heeft
> hij Zizek's antwoord aan de progressief liberalen die op een revolutie
> wachten maar hem niet kunnen zien ter harte genomen? Dont worry, the
> catastrophe will arrive! Dank voor de tip dat ik volgende gratis met de
> VK binnenmag. Zo worden we nog allemaal Kranteneters zoals Jan Arends.
> (Xylophagia is a condition involving the consumption of paper and form
> of eating disorder known as pica) Vooruit met de geit!
> 
> AO
> 
> 
> http://gigieatscelebrities.com/wp-content/uploads/2012/12/Goat-Eating-Newspaper.jpg 
> 


Essay De opstand als tragikomisch Europees ritueel
Klamme verveling

Na 1945 maakten God, heldendom en oorlog in Europa plaats voor vrede, 
welvaart en entertainment. Hoe lang kan zoiets goed gaan? Want zonder 
God, heldendom en oorlog moet men op zoek naar andere hartstochten.

door Arnon Grunberg

9 mei 2018 – verschenen in nr. 19
Small anp 57189884
Otto Dix, Toter Sappenposten, 1924. Ets, 19,8 × 14,7 cm. Nr. 18 uit een 
serie etsen getiteld ‘Der Krieg’ © AKG / ANP

‘De Europese droom is een logische uitbreiding van mijn ideeënreservoir, 
dat permanente aanvoer nodig heeft. Het is een domein dat bevoorraad 
moet worden, dat niet zichzelf genereert’ – Neo Rauch
1. Heldendom

Het is het voorjaar van 1940. Het Duitse leger staat op het punt het 
Franse leger te verpulveren. Jan, een spion die voor de Geallieerden 
werkt, krijgt de ook in zijn ogen merkwaardige opdracht ervoor te zorgen 
dat een andere spion, ene Albert, bij vrouw en kind blijft. Dat is het 
uitgangspunt van de novelle De missie van de Tsjechische schrijver Egon 
Hostovský. In gedachten zegt Jan tegen hen ‘die bang waren en hun 
vertrouwen bijna kwijt waren, en ook tegen hen die zich haastten om te 
vechten en te sterven’: ‘Er moet eerst iets worden gesloopt, er moet 
bovenal iets worden verpulverd als je uit de doodskist van de onvrijheid 
wilt stappen!’

De haast om te vechten en te sterven, voor het vaderland of voor welk 
ideaal dan ook, is na 1945 in West-Europa – maar niet alleen daar – 
aanzienlijk afgenomen. In hoeverre bijvoorbeeld het oorlogsenthousiasme 
in Duitsland aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werkelijk breed 
werd gedragen door de bevolking of veeleer een mythe is, het resultaat 
van propaganda, is overigens open voor discussie.

Hoe dan ook, het haasten werd treuzelen. Ruwweg is dat het verschil 
tussen de eerste helft van de twintigste eeuw en de tweede helft ervan, 
die in 1945 begon. Daaraan moet worden toegevoegd dat de haast om te 
sterven weliswaar is afgenomen, maar dat het aantal bange burgers dat 
hun vertrouwen bijna kwijt is eerder lijkt te zijn toegenomen. Het zijn 
immers altijd weer de woorden ‘angst’ en ‘wantrouwen’, vaak nog voorzien 
van het woord ‘onzekerheid’, die opduiken in verklaringen voor de 
opkomst van het populisme, dat vermoedelijk beter rechts-extremisme kan 
worden genoemd.

Dat treuzelen moest wel gepaard gaan met de ontmaskering van het 
heldendom. De al te begrijpelijke onwil om als kanonnenvoer te dienen 
had argumenten en bewijzen nodig; het verlangen om zelf niet vroegtijdig 
te sterven was als argument wat mager.

In Joseph Hellers roman Catch-22 doorziet kapitein John Yossarian dat 
oorlog een absurde machine is die velen doet sterven en een paar laat 
leven, eerder te vergelijken met een epidemie dan met een nobele 
onderneming. En W.F. Hermans schetst in De donkere kamer van Damokles de 
verzetsheld als slachtoffer én profiteur van zijn eigen identiteitscrisis.

De ontmaskering van het heldendom had ook een zelfgenoegzame kant. Dat 
er mensen waren geweest die hun leven hadden geriskeerd of opgeofferd om 
dat van anderen te redden kon niet worden ontkend. Zelfs als je die 
daden weigert te omhangen met grote en heldhaftige woorden, aan de daden 
zelf verandert dat weinig. Het heldendom mag in ongerede zijn geraakt, 
zelfopoffering blijft een reële mogelijkheid. In samenlevingen zoals de 
onze, waar het gevoel voor het tragische is verdwenen, is juist de 
zelfopoffering absurd.

De ontmaskering van de held ontsloeg de burger van de verplichting het 
leven als veel meer te zien dan het genieten van comfort. Het leven was 
geen strijd en mocht dat ook niet zijn, het diende een aangename 
aangelegenheid te zijn, feitelijk een kwestie van luxe. Dat was de 
consequentie van het ontmaskerde heldendom en uiteindelijk de essentie 
van de naoorlogse consensus. Over het Wirtschaftswunder kan veel worden 
gezegd, maar een ideologie is het niet. Veeleer is dat wonder de 
uitdrijving van ideologie, een vorm van uitgekiend exorcisme. In ruil 
voor luxe en enige mate van zekerheid diende de burger verleid te worden 
om af te zien van het fascisme en andere totalitaire ideologieën. 
Daarbij moet worden aangetekend dat na 1945, met name in Frankrijk en 
Italië, het communisme een veel reëler gevaar leek te zijn dan het 
fascisme, voorzover het woord ‘gevaar’ hier op zijn plaats is. De ietwat 
aristocratische aanname dat leven baden in diverse vormen van luxe is, 
werd het ware en beslist niet onaantrekkelijke gezicht van het 
hedendaagse Europese pacifisme, van Europa zelf zou ik zeggen.

Niet dat er vóór 1945 geen weerzin bestond tegen het heldendom, dat in 
werkelijkheid een gruwelijke slachtpartij was. Ik denk aan de tekeningen 
van Otto Dix, die zelf nog vrijwillig dienst had genomen in het Duitse 
leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. En in 1928 verscheen Im Westen 
nichts Neues van Erich Maria Remarque als feuilleton in de Vossische 
Zeitung. Wat in de tweede helft van de vorige eeuw veranderde, was dat 
de weerzin om te sneuvelen voor de politieke ambities van anderen, die 
eerst voornamelijk was geformuleerd door een avant-garde, verwerd tot 
staatsdoctrine. Het beste kan deze verandering worden geïllustreerd door 
de bekende, aan Willy Brandt toegeschreven uitspraak: ‘Von deutschem 
Boden darf nie wieder Krieg ausgehen.’

In de Duitse grondwet is bovendien nadrukkelijk vastgelegd dat 
voorbereidingen voor een Angriffskrieg, een offensieve oorlog, verboden 
zijn en bestraft dienen te worden. Let wel: zelfs al de voorbereidingen. 
Duitsland en de EU zijn niet identiek, maar het is de hierboven 
geschetste Duitse staatsdoctrine die ten grondslag lag aan de Europese 
Gemeenschap voor Kolen en Staal – zonder de rol van Frankrijk te willen 
bagatelliseren – en daarmee aan pogingen tot verdere Europese eenwording.

Geen God, geen held, geen oorlog, dát is Europa in de tweede helft van 
de vorige eeuw. Wel: vrede, welvaart en entertainment. En nee, ik heb 
bijvoorbeeld Indonesië, Algerije en Joegoslavië niet over het hoofd 
gezien, maar het verbannen van oorlog naar de periferie kan ook vrede 
worden genoemd, zeker na de eerste helft van de twintigste eeuw. De 
vraag is hoe lang zoiets goed kan gaan.

Om te begrijpen wat de gevaren zijn van een langdurige toestand van 
vrede en entertainment moeten we terug naar Hostovský’s De missie, waar 
Jan zegt dat sloopwerk moet worden verricht ‘als je uit de doodskist van 
de onvrijheid wilt stappen’.

Vrijheid is hét symbolische en daarom ook zo vaak misbruikte woord in 
het naoorlogse Europa. Er was weliswaar niets meer om voor te sterven, 
maar het kon niet worden ontkend dat er mensen waren gestorven voor een 
betrekkelijk goede zaak en bij gebrek aan betere alternatieven werd die 
zaak ‘vrijheid’ genoemd, al was het maar omdat vrijwel niemand daar 
aanstoot aan kon nemen. Wie kan tegen de vrijheid zijn? Zelfs dictators, 
die er alles aan doen om de vrijheid van hun onderdanen te beteugelen, 
zullen lofliederen op de vrijheid zingen, zoals ook oorlogen meestal in 
naam van de vrede worden gevoerd.

Maar Hostovský suggereert dat vrijheid – althans het ontsnappen aan de 
doodskist van de onvrijheid, en komt dat niet op hetzelfde neer? – 
destructie vereist: slopen en verpulveren.

Na de ontmaskering van heldendom en God, na de totale ontmaskering, rest 
kennelijk nog alleen de onvrijheid, die wij herkennen aan de verveling 
en die daar allicht ook niet wezenlijk van verschilt. De eerste helft 
van de twintigste eeuw was het demasqué, de tweede helft bestond uit 
pogingen om van dat demasqué te herstellen. De overmoedig geworden 
patiënt denkt nu zijn bed te kunnen verlaten en wenst zijn dieetregels 
naast zich neer te leggen. Hij wil zich weer te goed doen aan het 
snoepgoed dat hem ooit doodziek maakte. Het herstel verveelt hem.

Wordt Europa hier niet al zeer gereduceerd tot de twintigste eeuw? Ik 
meen van niet. Zoals het leven van een groot misdadiger uit niets anders 
dan zijn grootste misdaden lijkt te bestaan – al het andere is voor- en 
naspel – zo leven de wandaden van Europa voort in de straten en de 
huizen, in de politici en hun kiezers, in de taboes en de pogingen die 
te breken. De kunst is ondergebracht in musea en andere reservaten, 
waarover verder geen kwaad woord. Waar zou zij anders moeten wonen? En 
de cultuur? In het hart van de Europese cultuur zitten twee grote 
misdaden die alle cultuur eromheen problematisch maken, om Walter 
Benjamin te parafraseren: wij kunnen niet aan de Europese beschaving 
denken zonder barbaren voor ons te zien.

Het is interessant om te zien hoe Hostovský verder gaat nadat hij de 
doodskist van de onvrijheid heeft benoemd: ‘Maar een soldaat van het 
ineenstortende leger stelde hardop de vraag: “Meneer, kunt u mij 
vertellen waarom je toch met elke stap die je in vrijheid verricht 
iemand kwetst die je niet wilt kwetsen.”’ Aha, de vrijheid is kwetsend. 
Deze soldaat kwetst zonder dat te willen, maar als de overtuiging groeit 
dat het belangrijkste kenmerk van vrijheid is dat die kwetsend moet zijn 
voor anderen, dan zal men vroeg of laat overgaan tot kwetsen, alleen al 
om de sensatie te hebben zich vrij te voelen.

En natuurlijk moet ook niet vergeten worden dat gekwetst worden 
verrukkelijk kan zijn, uiteraard vanwege de heden ten dage zo begeerde 
slachtofferrol – bij gebrek aan helden is het slachtoffer de held. Niet 
om wat hij heeft gedaan, maar om wat hem is aangedaan – maar ook omdat 
de kwetsuur verwijst naar de vrijheid. De vrijheid waarover de 
Amerikaanse minister van Defensie Donald Rumsfeld kort na de invasie van 
Irak in 2003 zei: ‘It’s untidy, and freedom’s untidy.’ De vrijheid, zo 
leert Hostovský, is immers kwetsend.
De helden van tegenwoordig strijden voor hun eigen genot. In die zin 
zijn wij allen helden

In tijden van vrede, welvaart en entertainment is het kwetsen de 
symbolische vervanging van de oorlog geworden, die oorlog waarover 
sommige oorlogscorrespondenten en enkele militairen telkens weer 
vertellen dat het naast al het andere ook een avontuur is, mits je het 
er levend van afbrengt, bij voorkeur met beide benen en armen.

Dat oorlog in tijden van vermaak en vrede vervangen dient te worden door 
iets wat meer in overeenstemming is met huidige verlangens, opvattingen 
en wensen is onvermijdelijk, zoals bijvoorbeeld ook de joodse religie 
het dierenoffer vervangen heeft door gebeden. Wensen en verlangens 
veranderen niet wezenlijk, maar de manier waarop zij vervuld mogen 
worden is afhankelijk van culturele eigenaardigheden, taboes en etiquette.

Als de kwetsing een voorwaarde is voor genot, dan is het 
grensoverschrijdende an sich misschien een voorwaarde om je vrij te 
voelen. De sensatie van de vrijheid, het gevoel genezen te zijn van op 
lethargie lijkende verveling, zou wel eens het genot zelf kunnen zijn; 
in tijden van vermaak is vrijheid een genotsmiddel. (Of deze sensatie 
identiek is aan werkelijke vrijheid is een andere vraag.)

De taboebreuk, populair in het hedendaagse Europa, met name bij 
extreem-rechts, is geen antwoord op een reëel bestaande misère, maar op 
het verlangen de doodskist van de onvrijheid te verlaten. Is dat een 
goed idee? Hostovský laat er weinig twijfel over bestaan dat de ene 
doodskist slechts voor de andere wordt ingewisseld.

De helden van tegenwoordig strijden voor hun eigen genot. In die zin 
zijn wij allen helden.
***
Small anp 57189880
Otto Dix, Die Trümmer von Langemarck, 1924. Ets, 30 × 24,6 cm. Nr. 25 
uit een serie etsen getiteld ‘Der Krieg’ © AKG / ANP
2. Het verval, de verveling en de roes

In 1929 schreef Walter Benjamin een essay over het surrealisme met als 
ondertitel: ‘De laatste momentopname van de Europese intelligentsia’. 
Hij begint met de stelling dat de Franse literatuur van vlak na de 
Eerste Wereldoorlog (1919) op een ‘armetierig beekje’ mag lijken, gevoed 
door ‘de klamme verveling van het naoorlogse Europa’. Hij voegt er 
echter aan toe dat de ‘Duitse waarnemer’, die ver van de bron van dat 
beekje staat, ‘de energieën van de beweging’ kan beoordelen. Het verval 
van geestelijke stromingen, aldus Benjamin, kan voor de criticus groot 
genoeg zijn om er een energiecentrale op aan te sluiten.

Klamme verveling, dat zijn niet twee woorden waarmee wij nu aan het 
interbellum denken, maar in het interbellum zelf, voor hen die nog niet 
zeker wisten hoe het afliep, zag het er dus anders uit. Benjamin 
citeert, niet zonder bewondering, André Breton: ‘Stil. Ik wil daar gaan 
waar nog niemand is gegaan, stil! – Na U, geliefde taal.’

Verveling en opwinding gaan hand in hand. Verveling is misschien een 
voorwaarde voor opwinding, eerst de verveling dan de opwinding, zoals de 
vliegenklopper kan bestaan dankzij de vlieg.

Wat mij intrigeert – niet alleen aan Bretons citaat, maar tot op zekere 
hoogte aan het gehele essay – is het geloof dat eruit spreekt, het 
geloof in de mogelijkheid te gaan waar niemand is gegaan, te ontdekken 
wat voorheen onontdekt was. De geest van de revolutie leeft nog en die 
geest bespringt niet alleen de politiek, de bestrijders van onrecht, die 
soms de gedaante aannemen van beroepsrevolutionairen, maar ook de 
kunstenaars die de revolutie willen voorbereiden. De kunstenaar gaat 
voorop, de burger zal volgen.

Hier is de kunstenaar nog een verkenner, terwijl heden ten dage de 
kunstenaar eerder een bediende is, kok en ober ineen. Ik zeg dit zonder 
bitterheid; als alles en iedereen ontmaskerd is, zou het onrechtvaardig 
en onwaarschijnlijk zijn als de kunstenaar buiten schot blijft. Waaraan 
zou hij dat hebben verdiend? Het fundament onder de autoriteit is 
verdwenen, waardoor de autoriteit zelf onvermijdelijk ridicuul is 
geworden. Dat geldt des te meer voor de kunstenaar die nog voor 
autoriteit wil spelen, terwijl zijn publiek al lang heeft begrepen dat 
de kunstenaar blij moet zijn als hij in de bediendenkamer mag logeren.

De geest van de revolutie is dood. Niemand zou een tweedehands geest 
moeten dienen, maar bij gebrek aan beter is de tweedehands geest nog 
altijd in trek. Maar Benjamins analyse van de Europese intelligentsia – 
‘een laatste momentopname’ zoals hij het noemt – verschilt van een 
momentopname van de huidige Europese intelligentsia door de genoemde 
overtuiging, het geloof in de mogelijkheid dat de kunstenaar plekken 
betreedt die nog onbetreden zijn.

Dit vurige verlangen, misschien is het woord ‘geloof’ op zijn plaats, 
was gestoeld op het feit dat de drie-eenheid God, heldendom en oorlog 
nog niet veranderd was in de ons al te bekende ruïne die tijdens 
kantooruren geopend is voor toeristen. Het tot autoriteit bombarderen 
van iets wat geen autoriteit meer heeft, is een belachelijke 
onderneming, wat een andere manier is om te vragen: wat valt er, als de 
autoriteit een ruïne is, nog te doen? Het voorkomen van nieuwe ruïnes 
allicht. In de huidige constellatie zal de kunstenaar dan eerder mét dan 
tegen de autoriteiten werken.

Benjamin spreekt over de ‘bittere, hartstochtelijke opstand tegen het 
katholicisme’ van Rimbaud, De Lautréamont en Apollinaire waaruit het 
surrealisme voortkwam. Ik zie niet hoe zonder God, heldendom en oorlog 
van werkelijke hartstocht sprake kan zijn. Misschien is er nog 
bitterheid. Het op sociale media ridiculiseren van bijvoorbeeld Donald 
Trump, een hobby, ja bijna een fulltime baan van een deel van de 
westerse intelligentsia, geeft goed aan hoezeer de opstand verworden is 
tot tragikomisch ritueel.

De voorstellingen van extreem-rechts van het glorieuze verleden, een 
veelal bij elkaar verzonnen en gegrabbelde montage, ontberen een reële 
band met de geschiedenis. De gewonde, verbitterde frontsoldaat die zich 
na de Eerste Wereldoorlog afvroeg waarom hij alles had verloren, had een 
band met de geschiedenis, men leze bijvoorbeeld het werk van Joseph 
Roth. De huidige aanhang en leiding van extreem-rechts vertolkt slechts 
artificiële bitterheid – de bitterheid is flinterdun – wat niet betekent 
dat de rancune niet gevaarlijk kan zijn, maar wat mede zou kunnen 
verklaren waarom de geweldsbereidheid vooralsnog gering is.

De neiging tot nostalgie is niet alleen aan extreem-rechts voorbehouden. 
Lezen over Breton, Breton zelf lezen, dat alleen al zou nostalgisch 
kunnen stemmen. Zijn geloof in de rol van de kunstenaar, die gemakkelijk 
als een heldenrol kan worden begrepen, is aanlokkelijk. Hoe dan ook zal 
de opvatting dat de kunstenaar een verkenner is ook voor de hedendaagse 
variant aantrekkelijk lijken. Het verleden was zoveel mooier, rijker en 
beter dan het immer teleurstellende heden, maar die neiging dient men 
wat mij betreft, ook in zichzelf, zo snel mogelijk te kortwieken.

Wij mogen het avontuur van de bittere, hartstochtelijke opstand missen, 
daar staat tegenover dat wij niet, om Henry Miller te citeren, ‘in de 
paradepas naar de kerker van de dood’ hoeven. Geen slechte ruil. In 
Nederland wordt tegenwoordig gewerkt aan een wet die het de burger boven 
een bepaalde leeftijd mogelijk moet maken met hulp van de overheid 
zachtaardig heen te gaan; het leven is voltooid. Een indicatie dat de 
kerker van de dood voor velen tegenwoordig eerder een bevrijding is uit 
de kerker van de verveling dan een aartsvijand.

En waar blijft de roes, als ik zo vrij mag zijn, hoe kortstondig ook, de 
extase, zonder welke het leven wel erg op fabrieksarbeid gaat lijken of 
op zijn best op een weinig avontuurlijke omweg naar het bejaardentehuis?
De mens is een wezen dat gelooft dat er andere mensen bestaan voor wie 
dood en verwonding minder erg zijn dan voor hemzelf

Benjamin verbindt de roes, in navolging van de surrealisten, met de 
droom en de drugs. Hij verwijst naar de beroemde, door hem aan Lenin 
toegeschreven uitspraak dat religie opium voor het volk is. Daarmee zijn 
‘deze beide dingen’, te weten de extase en de religie, ‘dichter bij 
elkaar gebracht dan de surrealisten lief zou zijn’. Benjamins intuïtie, 
als ik hem hier juist begrijp, lijkt me correct, opium zal altijd nodig 
blijven. Wat wij onder religie verstaan is slechts een van de 
verschijningsvormen ervan.

Maar dat het volk, wij, zonder zou kunnen is een illusie, en zoals veel 
illusies, eentje met destructieve kanten. Het geloof in de rationaliteit 
van de mens, ook wel genoemd het geloof in de homo economicus, is de 
consequentie van die illusie. De gedachte dat mensen zijn toegerust zich 
zonder vormen van verdoving door de zogenaamde werkelijkheid heen te 
slaan, komt mij voor als groteske overschatting van wie wij zijn, iets 
van wat in Duitsland Realitätsverlust wordt genoemd. De agressieve 
atheïsten, dat wil zeggen de atheïsten die willen bekeren, doen mij 
denken aan leden van de blauwe knoop, aan mensen die niet moe worden hun 
medeburgers ervan te overtuigen dat ze af moeten zien van alcoholgebruik.

In zijn essay bengt Benjamin de roes en het kwaad bij elkaar, hij 
verbindt Dostojevski met Rimbaud, en stelt dat zonder dat ze de klokken 
gelijk hadden gezet zowel in Frankrijk als elders in Europa geschriften 
‘explodeerden’. Dan schrijft Benjamin, verwijzend naar Stavrogin, het 
hoofdpersonage van Dostojevski’s Boze geesten: ‘Niemand heeft zo goed 
als hij begrepen hoe onnozel de kleinburgerlijke opvatting is dat het 
goede bij alle mannelijke deugd van hen die het in praktijk brengen, 
door God is geïnspireerd, terwijl het kwaad geheel uit onze eigen 
spontaneïteit zou stammen en we daarin zelfstandige en geheel op onszelf 
teruggeworpen wezens zijn. Niemand heeft zoals hij ook in de meest 
laaghartige handelingen, ja juist daarin de inspiratie gezien. Zelfs de 
boosaardigheid heeft hij herkend als iets voorgevormds niet alleen in ’s 
werelds loop, maar ook in onszelf, als iets waartoe we zijn 
voorbeschikt, zo niet geroepen, zoals de deugd dat is voor de 
idealistische bourgeois. De God van Dostojevski heeft niet alleen hemel 
en aarde en mens en dier geschapen maar ook de gemeenheid, de 
wraakzucht, de wreedheid.’

Wat Benjamin hier zegt, zich beroepend op Dostojevski’s God, is dat de 
als onwenselijk ervaren menselijke gedragingen en eigenschappen geen 
mutaties zijn, geen neveneffecten van maatschappelijke misstanden die 
uit de weg geruimd kunnen worden met de juiste revolutionaire geest. De 
deugd komt uit dezelfde bron als boosaardigheid.

‘De cultus van het kwaad’, die Benjamin aantreft bij Rimbaud en De 
Lautréamont, en die hij indirect maar nadrukkelijk verbindt met de roes, 
wordt verklaard door Dostojevski. Het kwaad is door God geïnspireerd. En 
geen roes zonder het kwaad; de grensoverschrijding, die voorwaarde is 
voor de roes en de extase, bestaat uit het betreden van de wereld van 
het onwenselijke, de gemeenheid, de wraakzucht, de wreedheid. En ook de 
deugd, ook die kan de vruchtbare bodem zijn waarop de roes ontspruit, 
zij het dat deze variant vrij zeldzaam is.

Eigenlijk verklaart Benjamin hier zijn eigen revolutionaire geest dood, 
want als Dostojevski gelijk heeft, dan is de revolutionaire geest tot 
mislukken gedoemd. Je kunt niet bestrijden en nietig verklaren wat 
integraal deel uitmaakt van de schepping en als de boosaardigheid uit 
dezelfde bron ontspringt als de deugd, dan zal geen enkele 
maatschappelijke hervorming de boosaardigheid doen verdwijnen.

Wat het Europa van na 1945 niet werkelijk heeft willen zien, en er zijn 
goede excuses voor deze blindheid, is dat de gemeenheid, de wraakzucht 
en de wreedheid niet zullen en niet kunnen verdwijnen als sneeuw voor de 
zon van het Wirtschaftswunder. De cultus van het kwaad, die al werd 
bezongen en voor onvermijdelijk werd verklaard door de dragers van de 
Europese cultuur, bijvoorbeeld Dostojevski, is over het hoofd gezien.

De idealistische bourgeoisie, over wie Benjamin al schreef en die, 
voorzover zij de oorlog overleefd heeft, min of meer idealistisch is 
gebleven, is verblind door de aanbidding van de deugd. De bourgeoisie 
keerde zich af van de mythes en verhalen die haar mede hebben 
vormgegeven. Geen werkelijk verval, eerder een weeffout, iets wat in de 
wereld van de technologie wellicht met een update hersteld zou kunnen 
worden. En zelfs als we dat verval zouden willen noemen, laten we niet 
vergeten dat ook op dit verval een kleine energiecentrale kan worden 
aangesloten, en niet alleen die van de criticus. Genoeg voor de 
voortgang. Een overlevingsmachine, zuurstofmasker.
***
3. Het kwaad, een postscriptum

Hoewel Ronald Reagan in 1983 de Sovjet-Unie een ‘evil empire’ noemde, 
keerde het kwaad in Europa pas echt terug met 9/11, iets wat ikzelf die 
dag en de weken erna over het hoofd had gezien. Ik schreef een 
relativerend stuk in een Nederlandse krant over de aanslagen, wat niet 
iedereen kon waarderen, maar wie niet kan relativeren dreigt aan de 
geringste ramp ten onder te gaan en terrorisme is zelden tot nooit een 
reële bedreiging voor een staat. Ik had echter te weinig rekening 
gehouden met al te menselijke angst. Wat daar gebeurt kan ook hier 
gebeuren, dus mij overkomen. Waar ben ik veilig? Waar zijn wij veilig? 
Een vraag die altijd draait om de definitie van ‘wij’.

Aanslagen in Pakistan, Peru, ook nog Israël, zijn van een andere orde. 
Nog steeds. De mens is een wezen dat gelooft dat er andere mensen 
bestaan voor wie dood en verwonding minder erg zijn dan voor hemzelf. 
Misschien deelt hij deze overtuiging met elk ander roofdier. Na 9/11 zag 
de Europeaan dat de dood ook in zijn ‘eigen’ steden kon huishouden, want 
New York ziet hij als zijn eigen stad. Ook de westerling bleek weer te 
kunnen sterven als een hond. Een enkeling zag daarin een vorm van 
rechtvaardigheid.

Het kwaad werd net zo reëel als in een roman van Dostojevski. 
Tegelijkertijd was de vraag nijpend wat het kwaad nu precies betekende 
als je voor de bestrijding ervan niet bereid was te sneuvelen, anders 
gezegd: het kwaad in tijden van vermaak is ook vermaak, het kwaad 
bestrijden eveneens. Het vermaak sluit natuurlijk geen catastrofale 
gevolgen uit, de oorlog tegen terrorisme mag genoemd worden, al zal ook 
die catastrofe voor sommige mensen eerst en vooral nog vermaak blijven.

De revolutionaire geest is dood en we hoeven dat niet te betreuren. Ook 
zonder die geest blijft er genoeg verval over die voor energiecentrale 
kan spelen. Dat Nachtrauern van de revolutionaire geest zou net zoiets 
zijn als mannen van in de vijftig die zwijmelen bij de idolen uit hun 
jeugd, niet omdat die beter zijn dan de huidige idolen, maar omdat het 
hún idolen waren.
Forum on European Culture

Dit essay van Arnon Grunberg verschijnt in de Engelstalige bundel An 
Independent Mind: Europe and the Arts, met essays van de beste Europese 
schrijvers en denkers van de twintigste eeuw. Het boek wordt 
gepresenteerd in De Balie tijdens het vierdaagse festival Forum on 
European Culture (31 mei t/m 3 juni) over Europese kunst en cultuur, 
waarbij denkers en makers uit de hele wereld samenkomen in Amsterdam. 
Het thema van het festival is: Act for democracy!

Voor meer informatie zie: debalie.nl

De benjaminiaanse gedachte dat het zo niet verder kan, is vervangen door 
het inzicht dat het zo maar verder moet. Daarnaast zijn er personen die 
uit pure verveling de doodskist van de onvrijheid, de catastrofe, 
naderbij proberen te roepen door burgers te mobiliseren, door de vijand 
te definiëren, door de ene bevolkingsgroep op te zetten tegen de andere, 
door de bestaande orde als onhoudbaar te definiëren. Een karikatuur van 
de revolutie, voortgedreven slechts door het eigen, ietwat 
ondefinieerbare onbehagen. De politiek is daartoe het middel bij 
uitstek. Verveling, de doodskist van de onvrijheid, lethargie, en 
heimelijk of niet eens zo heimelijk verlangen naar actie dan wel 
catastrofe; ook een explosieve mix.

De (westerse) kunstenaar loopt al lang niet meer voorop met een 
ideologische vlag en doet geen poging meer contact te krijgen met de 
‘proletarische massa’, die toch nog vrij ongemerkt is opgelost en 
vervangen door andersoortige massa’s, die van het voetbalstadion, de 
skipiste, het popconcert en de betere supermarkt.

Nogmaals, verlangens en wensen – wat de Duitse dichter Durs Grünbein 
onlangs samenvatte met ‘vermaak, bloedvergieten en geschreeuw’ – 
veranderen niet wezenlijk, maar de vervulling ervan kan minder cru. Op 
het spandoek van de kunstenaar staat geschreven ‘sublimatie, sublimatie 
en nog eens sublimatie’, zelfs al heeft hij zich getooid met medailles 
en andere versierselen van de revolutionaire geest.

En de broederschap, waarover in Europa altijd weer is gesproken? Die 
hoeft hier niet door het slijk te worden gehaald, maar veel meer dan 
sublimatie van het verlangen om de ander iets aan te doen, om de 
concurrent uit de weg te ruimen, hoeft broederschap niet te zijn. Veel 
meer dan dat kán het vermoedelijk niet zijn.

In Schillers ‘An die Freude’ is weliswaar nog sprake van mannentrots en 
andere ietwat ongemakkelijke referenties, en zijn utopische gedachte 
verdient al onze sympathie, maar als hij dicht over ‘diesen Kuß der 
ganzen Welt’ zou ik me de opmerking willen veroorloven dat wij met 
blijdschap en tevredenheid mogen volstromen als die kus geen doodskus 
blijkt te zijn geweest.



More information about the D66 mailing list