Armoedemonitor 2000

Henk Elegeert HmjE at HOME.NL
Thu Nov 30 03:07:59 CET 2000


REPLY TO: D66 at nic.surfnet.nl

Armoedemonitor 2000

http://www.scp.nl/boeken/titels/2000-6/nl/persbericht.htm

"
Armoedemonitor 2000

Dit zijn de belangrijkste conclusies uit de Armoedemonitor 2000, een
jaarlijkse uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

 Het percentage lage inkomens is afgenomen van 15,6% in 1996 tot 14,3%
in 1998. Naar verwachting zal dit verder dalen, tot 13,6% in 2000.

Ook het aandeel langdurig armen en de groep mensen die zelf zegt
moeilijk rond te kunnen komen is de laatste jaren kleiner geworden.

Het percentage huishoudens met een inkomen tot 105% van het sociaal
minimum is stabiel gebleven. Hun koopkracht is sinds 1995 wel verbeterd.

 De vaste lasten leggen de laatste jaren een iets minder groot beslag op
de bestedingen van de lage-inkomensgroep. In 1998 is het aandeel vaste
lasten bij de lage inkomens echter nog steeds hoog (46%).

Arme huishoudens wonen in 1998 meer in elkaars nabijheid dan in 1994.
Dit geldt als men Nederland in zijn geheel bekijkt, maar ook binnen
regio's en afzonderlijke gemeenten.

De gemeente heeft projecten uitgevoerd om moeilijk plaatsbare
uitkeringsontvangers sociala te activeren. Dez egemeentelijke projecten
leiden voor 5% van de deelnemers tot betaald werk. Veel mensen (70%)
stromen door naar een vervolgopleiding, vrijwilligerswerk of
gesubsidieerd werk.
Driekwart van de deelnemers meldt dat hun leefsituatie door de sociale
activeringsprojecten is verbeterd.

Hoe hebben we de armoede van de Nederlands gemeten?
Voor het meten van armoede zijn in de Armoedemonitor twee
inkomensgrenzen gebruikt. De laagste grens ligt 5% boven het sociaal
minimum: bij de bijstand, de AOW, en de kinderbijslag. Voor een
alleenstaande was het sociaal minimum in 1998 netto 1.408 gulden per
maand. Deze norm hanteert het politieke debat het meest.
 Iets hoger ligt de lage-inkomensgrens, die in 1998 voor een
alleenstaande overeenkwam met 1.658 gulden. Deze norm is beter geschikt
voor vergelijkingen in de tijd, omdat men die corrigeert voor de
inflatie.

Omdat het begrip armoede meer omvat dan een slechte inkomenspositie, is
in de monitor ook gekeken hoe lang men al van een gering inkomen moet
rondkomen, of er sprake is van hoge vaste lasten, en of men zelf het
gevoel heeft moeilijk rond te komen. De gegevens die voor de
Armoedemonitor beschikbaar zijn lopen meestal tot en met 1998.

Afnemende armoede
 Gemeten volgens de lage-inkomensgrens is de armoede de laatste jaren
afgenomen.
 In 1996 had 15,6% van alle huishoudens een laag inkomen, in 1998 was
dit gedaald tot 14,3%. In absolute aantallen was er een terugloop van
970.000 naar 917.000 huishoudens. Voor het jaar 2000 wordt op grond van
SCP-ramingen een verdere daling verwacht, tot 13,6% van alle
huishoudens.

De daling heeft zich vooral voorgedaan bij gepensioneerden met een
beperkt aanvullend pensioen: door de hogere ouderenaftrek is het aandeel
lage inkomens bij alleenstaande ouderen afgenomen van 32% in 1996 tot
25% in 1998. Ook bij de eenoudergezinnen is het percentage lage inkomens
gedaald, van 59% naar 51%.

De groep die vier jaar of langer een laag inkomen heeft is ook kleiner
geworden: van 6,9% in 1996 naar 6,2% in 1998 (respectievelijk 429.000 en
396.000 huishoudens).
 De groep huishoudens die zelf zegt moeilijk rond te komen is de laatste
jaren verkleind. Onder de lage inkomens nam dit in de periode 1994-1998
af van 42% tot 29%. In totaal gaf in 1998 één op de elf huishoudens (9%)
aan dat zij moeilijk rond kunnen komen. In 1994 was dat nog één op de
zeven (14%).

Ontwikkeling volgens het sociaal minimum
Volgens de grens die 5% boven het sociaal minimum ligt, is de armoede de
laatste jaren stabiel gebleven (rond de 10,5% van alle huishoudens);
absoluut is de omvang van deze groep sinds 1995 echter iets toegenomen.

 Er zijn twee redenen waarom de armoede volgens dit criterium niet is
gedaald.

 In de eerste plaats wordt de afname van het aantal werklozen en
bijstandsontvangers met een inkomen tot 105% van het sociaal minimum
(-50.000 huishoudens tussen 1995 en 1998) tenietgedaan. Dit komt doordat
het aantal arme huishoudens bij andere sociaal-economische groepen is
gegroeid. Deze toename doet zich vooral voor bij de 'werkende armen'
(+67.000) en de arbeidsongeschikten met een minimuminkomen (+13.000).
 In de tweede plaats zijn bij het gebruik van deze grens de
inkomensverbeteringen van sommige groepen niet zichtbaar. De reeds
genoemde verbetering in de inkomenspositie van AOW'ers met een klein
pensioen blijft bij deze armoedegrens vrijwel buiten beeld, omdat het
inkomen van een groot deel van die groep al steeds hoger is dan 105% van
het sociaal minimum. Ook de stijging van de koopkracht van de
minimumuitkeringen leidt volgens deze grens niet tot minder armoede. (De
stijging van de koopkracht bedroeg tussen 1995 en 1998 +1,6% bij de
bijstand, en +5,7% bij alleenstaande AOW'ers.) Zolang huishoudens een
minimumuitkering hebben, worden zij immers volgens deze grens per
definitie tot de armen gerekend, ook al is de koopkracht van hun
uitkering gestegen. Als men de inkomensverbeteringen in de
armoedemaatstaf erbij betrekt (via een index voor de
armoedeintensiteit), dan is de armoede op basis van het sociaal minimum
in de periode 1995-1998 wel licht gedaald.

Aandeel vaste lasten iets gedaald, maar bij lage inkomens nog wel hoog
Het aandeel van de vaste lasten in de totale bestedingen is bij de lage
inkomens de laatste jaren iets gedaald, vooral door de gematigde
huurontwikkeling en de hogere huursubsidie. Hieraan ging overigens een
vrij sterke stijging van de vaste lasten in de eerste helft van de jaren
negentig vooraf. In 1998 maken de vaste lasten echter nog steeds een
belangrijk deel van de totale bestedingen in de lage inkomensgroep uit:
 gemiddeld 46%, beduidend meer dan bij de welvarender huishoudens (35%).

Minder armen, wel dichter bij elkaar
In vrijwel alle gemeenten is het percentage lage inkomens tussen 1994 en
1998 iets gedaald. In bepaalde gemeenten is deze groep echter nog steeds
omvangrijk. In Rotterdam, Amsterdam en Groningen heeft bijna één op de
vier huishoudens een laag inkomen; in Den Haag, Enschede, Almelo,
Leeuwarden, Nijmegen, Arnhem en een aantal kleine gemeenten in het
noorden van het land ongeveer één op de vijf. In sommige
postcodegebieden, met name in Rotterdam en Den Haag - met de
Schildersbuurt -Noord als 'topper'- worden concentraties van 40 à 50%
bereikt.

De afnemende armoede gaat gepaard met een toenemende segregatie. Zowel
in het gehele land, als per gemeente of regio bezien, wonen huishoudens
met een laag inkomen in 1998 meer in elkaars nabijheid dan in 1994. Dit
houdt mogelijk verband met het verschijnsel dat huishoudens die een
inkomensverbetering doormaken relatief vaak naar een 'betere' buurt
vertrekken (selectieve migratie).

Dynamiek èn structurele armoede
Om de dynamiek van armoede te analyseren is in de monitor gekeken naar
het huishoudensinkomen van personen. Eenderde van alle personen met een
laag inkomen in 1997 bleek in 1998 boven deze grens te zijn uitgekomen.
De dynamiek in de inkomenspositie was vooral bij zelfstandigen en mensen
in loondienst hoog. Daar staat tegenover dat in 1998 ruim een kwart van
de mensen met een laag inkomen al zes jaar of langer in deze positie
verkeerde. Van de bijstandsafhankelijke personen in 1998 kan bijna
driekwart tot de structurele armen worden gerekend. Hun gemiddelde
inkomen over de laatste negen jaar ligt onder de lage-inkomensgrens, en
zij hebben gemiddeld acht jaar doorgebracht in de laagste
10%-inkomensgroep.

Weinig langdurige armoede in Nederland en Denemarken
In Nederland en Denemarken kwam langdurige armoede in 1996 veel minder
voor dan in België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Vergeleken met de andere landen gaven de Nederlandse langdurig armen
echter wel vaak aan moeite te hebben om rond te komen, zich niet
regelmatig nieuwe kleren te kunnen veroorloven en problemen met de
woning te hebben. Dat komt doordat de langdurig arme groep in Nederland
verhoudingsgewijs meer uitkeringsgerechtigden en minder gepensioneerden
telt.

Armoede erfelijk?
Deze editie van de armoedemonitor bevat voor het eerst informatie over
de overdracht van armoede tussen generaties. Als de ouders in 1981 een
laag inkomen hadden, is de kans dat hun kinderen in 1998 ook een laag
inkomen hebben ongeveer anderhalf maal zo hoog (+6 procentpunten) dan
bij kinderen van welvarender ouders.

Sociale activering bij uitkeringsontvangers
De gemeenten proberen de positie van uitkeringsontvangers die op de
arbeidsmarkt moeilijk plaatsbaar zijn via sociale activering te
verbeteren. Zij blijken hierbij verschillende werkwijzen te hebben
ontwikkeld: een instrumentele, een marktgerichte en een individuele
strategie. Deze zijn respectievelijk gericht op het gebruik maken van de
wettelijke instrumenten voor activering (zoals additionele banen), het
bevorderen van het leveren van een product door de uitkeringsgerechtigde
(zoals dienstverlening t.a.v. groenvoorziening, fietsonderhoud,
graffitiverwijdering), en de verbetering van het maatschappelijk
functioneren van uitkeringsgerechtigden.

Het effect van de sociale activering op het vinden van werk is in het
algemeen beperkt: 5% van de deelnemers aan de projecten stroomt uit naar
een betaalde baan.
 Een grotere groep (70%) stroomt door naar een vervolgopleiding,
vrijwilligerswerk of additionele arbeid, en driekwart van de deelnemers
meldt dat hun leefsituatie door de sociale activeringsprojecten is
verbeterd.

Bovendien is het zo dat uitkeringsgerechtigden weinig beroepsgerichte
opleidingen volgen (één op de zes werklozen en bijstandsontvangers, één
op de tien arbeidsongeschikten). Dit is echter wel effectief: als
werkzoekenden een opleiding of cursus hebben gevolgd is hun kans op het
vinden van een baan hoger (60% in plaats van 52%). Het effect doet zich
ook voor bij mensen die langer dan een jaar werkloos zijn.

Bij vrijwilligerswerk is het beeld andersom: bijna de helft van de
werklozen, bijstandsontvangers en arbeidsongeschikten doet
vrijwilligerswerk, maar de kans op het vinden van een reguliere baan
wordt er niet groter door. Indien men de uitstroom naar betaald werk wil
bevorderen zou het accent beter op aanvullende scholing kunnen worden
gelegd, omdat dit het meest effectieve instrument lijkt.
"

Henk Elegeert

**********
Dit bericht is verzonden via de informele D66 discussielijst (D66 at nic.surfnet.nl).
Aanmelden: stuur een email naar LISTSERV at nic.surfnet.nl met in het tekstveld alleen: SUBSCRIBE D66
Afmelden: stuur een email naar LISTSERV at nic.surfnet.nl met in het tekstveld alleen: SIGNOFF D66
Het on-line archief is te vinden op: http://listserv.surfnet.nl/archives/d66.html
**********



More information about the D66 mailing list