[D66] ‘We moeten veel sceptischer naar technologie kijken’ | Groene

René Oudeweg roudeweg at gmail.com
Fri Jun 6 18:22:52 CEST 2025


[Carr gaat nog lang niet ver genoeg in zijn techno-kritiek...]


  groene.nl
‘We moeten veel sceptischer naar technologie kijken’
16–21 minutes


De Amerikaanse schrijver en journalist Nicholas Carr liet zich in 2008 
al zeer kritisch uit over digitale technologie. ‘De mens moet worstelen. 
AI die zegt: ik los alles voor je op. Dat is een heel, heel gevaarlijk 
idee.’

Tom Grosfeld beeld Milo

4 juni 2025 – verschenen in nr. 23

Als er iets is dat de mens hoopvol en optimistisch stemt, is het wel de 
intrede van een nieuwe communicatietechnologie. De radio zou peace and 
love verspreiden, een einde maken aan de oorlogen. De televisie zou, als 
ons nieuwe venster op de wereld, bijna als vanzelfsprekend de onderlinge 
solidariteit vergroten. En sociale media zouden, en deze keer meenden we 
het, écht alles gaan veranderen. Meer begrip zou slechts een kwestie van 
tijd zijn.

Wanneer de mensheid vastzit in zo’n collectieve jubelstemming, is het 
prettig om op Nicholas Carr (1959) te kunnen terugvallen. Met 
tech-optimisme heeft deze Amerikaanse journalist, schrijver en criticus 
niets. Al in 2008 schreef hij voor The Atlantic een kritisch essay (Is 
Google Making Us Stupid?) over hoe we, verzonken in de online wereld, 
steeds meer moeite kregen om ons voor langere tijd te concentreren en om 
ruimte te vinden voor reflectie en vertraging. Hij zette zichzelf ermee 
op de kaart als een van de scherpste denkers over digitale technologie. 
Zijn essay bleek tevens de opmaat voor zijn wereldwijde bestseller The 
Shallows (2010).

De digitale wereld heeft Carr sindsdien niet meer losgelaten. Hij begon 
zich steeds nadrukkelijker te verdiepen in hoe technologie onze manier 
van denken en handelen verandert. Zijn in 2014 verschenen boek The Glass 
Cage verkent bijvoorbeeld de vraag wat automatisering met ons doet. Ja, 
stelt Carr, het automatiseren van processen bevrijdt ons in sommige 
gevallen van al te repeterende taken, maar – en bij dit soort thematiek 
komt hij echt op stoom – het ontneemt ook iets diep menselijks, namelijk 
onze wil om moeite te doen, onze wil om nieuwe vaardigheden aan te leren 
die ons over het algemeen een goed gevoel opleveren.

Carr schrijft bovenal over wat het betekent om mens te zijn te midden 
van al die (digitale) technologie. Dat is wat hem zo’n interessante 
denker maakt. Terwijl hij inzichten uit de neurowetenschappen, sociale 
psychologie, techniekfilosofie en fenomenologie combineert, uit hij niet 
alleen technologiekritiek, maar zoekt hij ook voortdurend naar de 
menselijke maat, naar technologie die, in tegenstelling tot veel 
digitale technologie, wél goed staat afgesteld op de mens. Technologie 
die onze wereld niet verkleint, maar vergroot, die ons niet beperkt, 
maar onze betrokkenheid aanwakkert.

Hij is, om met mediawetenschapper Marshall McLuhan te spreken, telkens 
op zoek naar technologie die niet een amputerende werking op ons heeft, 
maar juist als een extensie van onze menselijke vermogens kan dienen.

Afgelopen januari verscheen Superbloom: How Technologies of Connection 
Tear Us Apart. Hij opent zijn boek met een anekdote over deze superbloom 
(superbloei): na een natte winter in een doorgaans droog gebied ergens 
langs de kust van Californië, ontstond een ‘ongelooflijke’ bloei van 
wilde bloemen. We kennen het tafereel inmiddels: passanten maken foto’s 
en plaatsen ze op sociale media, de influencers pikken het op en storten 
zich er massaal op en kort daarna explodeert de boel omdat ook hun 
volgers een kiekje met de fotogenieke bloemen willen. Het resultaat: 
geblokkeerde wegen, vertrapte bloemen, een verstoord natuurgebied en 
veel woede.

Carr zag het gebeuren en dacht: dit vangt wel zo’n beetje alles wat er 
problematisch is aan sociale media. En hij dacht ook: deze superbloei 
vormt een goede metafoor voor de manier waarop we tegenwoordig leven. We 
zitten midden in een superbloei van berichten, meldingen, kleine stukjes 
informatie. We zijn met elkaar verbonden als nooit tevoren, maar hoe 
meer we communiceren, hoe erger alles lijkt te worden.

Het probleem volgens Carr is vrij eenvoudig: meer communicatie leidt 
niet tot meer begrip en verbinding, hoewel we altijd dachten – en in 
veel gevallen: nog steeds denken – van wel. Hij haalt allerlei 
onderzoeken aan waarin die assumptie onderuit wordt gehaald. Het blijkt 
bijvoorbeeld, dat wanneer we informatie over anderen opnemen, we de 
neiging hebben om na verloop van tijd meer nadruk te leggen op hoe de 
ander van ons verschilt dan overeenkomt. De mensen die op ons lijken 
vinden we leuk, aan de rest beginnen we langzaam een hekel te krijgen.

‘Daar komt nog bovenop dat we werkelijk overspoeld worden door 
informatie’, zegt Carr, die bedachtzaam en precies praat, vanuit zijn 
woning in Western Massachusetts. ‘We zijn niet meer in staat om alles 
rustig te verwerken en doorgronden. Dat kan ook niet, want technologie 
geeft ons de tijd niet om ergens bij stil te staan, om gevoelens van 
empathie voor de ander te ontwikkelen. We worden gedwongen om snel te 
categoriseren en dat leidt tot de polarisatie die we momenteel zien. 
Achteraf bezien kunnen we stellen dat voorbij een bepaald punt, een punt 
waarop de snelheid en de omvang van de communicatie te groot is 
geworden, er een omkering plaatsvindt. Technologie, en in het bijzonder 
sociale media, haalt dan niet het beste, maar het slechtste in de mens 
naar boven.’

Waarom zijn we telkens toch zo optimistisch gestemd over nieuwe digitale 
technologieën? Een deel van het sociaal-psychologische onderzoek dat u 
aanhaalt, en dat laat zien dat een teveel aan informatie over elkaar 
mensen eerder uiteendrijft dan bij elkaar brengt, stamt zelfs van voor 
het internettijdperk. We hadden het kunnen zien aankomen.
‘Ik denk dat we van nature een overdreven positieve kijk hebben op de 
menselijke natuur. We geloven dat communicatie inherent goed is, dat hoe 
meer we met elkaar communiceren, hoe beter we elkaar zullen begrijpen en 
dat digitale technologieën daarom vooral positieve effecten op ons 
zullen hebben. Dat geloof zit diepgeworteld en wordt natuurlijk 
versterkt door tech-bedrijven als Meta die sinds de begindagen van 
sociale media de utopische visie van een global village hebben 
benadrukt. Daar zijn we blijkbaar gevoelig voor.’

Tegelijkertijd staat er nogal wat op het spel. U schrijft dat niets onze 
manier van leven zo sterk beïnvloedt als communicatietechnologieën.
‘Een van de belangrijkste denkers in mijn boek is een Amerikaanse 
socioloog die niemand meer leest, namelijk Charles Horton Cooley. Hij 
onderzocht ruim honderd jaar geleden door welke factor de moderne 
samenleving nou het meest fundamenteel veranderd werd. Hij doorliep een 
heleboel dingen en kwam uiteindelijk uit bij communicatietechnologie. 
Want de manier waarop we communiceren – en niet per se wat we 
communiceren – bepaalt voor een groot deel hoe we denken en handelen. 
Communicatietechnologieën vormen en slijpen de sociale geest, ze 
reguleren bepaalde opvattingen en gedragingen, dragen normen en waarden 
uit en vestigen machtsstructuren.

De mens is vatbaar voor zulke beïnvloeding omdat hij een sociaal wezen 
is. Hij past zijn houding en gedrag telkens aan aan allerlei signalen 
die hij van anderen krijgt. En hoe sneller de communicatietechnologieën 
elkaar opvolgen, hoe sneller de maatschappij erdoor verandert. Cooley 
sprak van een stabiele sociale wereld die binnen een kort tijdsbestek, 
vi  a elektronische media als de telegraaf, radio, telefoon en 
televisie, steeds vloeibaarder werd.’
© Scott Keneally

Hoe kijkt u vanuit dat perspectief naar de digitale revolutie?
‘Ik ben opgegroeid in de jaren zeventig, omringd door analoge media die 
we in die tijd natuurlijk nog gewoon “media” noemden. Op dat moment 
waren alle apparaten in mijn ouderlijk huis volstrekt normaal en had ik 
niet door dat de wereld van de analoge media vrij gespecialiseerd, 
gefragmenteerd en inefficiënt was. Wanneer ik naar de radio wilde 
luisteren zette ik de radio aan, voor muziek legde ik een plaat op de 
draaitafel en wanneer ik een vriend wilde bellen, nam ik de hoorn van de 
haak en tikte zijn nummer in. Door de digitale revolutie gingen we 
analoge media als een grote puinhoop zien. Het leek vooruitgang om alles 
gewoon met één apparaat, een mobiele telefoon of laptop, te kunnen 
regelen. Het voelde een beetje als rommel opruimen.

Maar juist de frictie die analoge media veroorzaakten – dezelfde frictie 
waar types als Mark Zuckerberg ons zo graag van willen “bevrijden” – 
zorgden als vanzelf voor orde in de stortvloed van informatie die 
plotseling op de mensen neerdaalde. De fragmentatie en inefficiëntie van 
onze vroegere apparaten hadden tot gevolg dat de informatie werd 
gesorteerd en gescheiden, je zou kunnen zeggen dat ze een epistemische 
architectuur vormden die mensen hielp het triviale van het belangrijke 
te onderscheiden, het vluchtige van het blijvende, het persoonlijke van 
het politieke, het feitelijke van het fictieve.’

De onvolmaaktheid van die apparaten fungeerde als een soort buffer?
‘Het dwong ons om telkens weer bewust een keuze te maken: een 
tijdschrift oppakken, de tv aanzetten, een dubbeltje in de jukebox 
gooien. Het was onmogelijk om alles tegelijk te doen en niemand zou dat 
ook hebben gewild. De frictie – de moeite, het kiezen, de omslachtigheid 
– maakte deel uit van het plezier. En niemand – of bijna niemand – werd 
overweldigd door een teveel aan informatie.

Ik denk daarom dat we gerust kunnen stellen dat de 
communicatietechnologieën uit het analoge tijdperk beter bij de mens 
pasten dan de digitale technologieën van nu. Ze boden meer verdieping, 
ze dwongen ons om gedisciplineerd te zijn in het gebruik van 
verschillende media, om telkens na te denken over wat we wilden doen en 
daar dan ook met volle aandacht bij aanwezig te zijn. Door alles samen 
te voegen tot één digitaal medium, verdwenen die bewuste keuzes. We 
ervaren minder controle en dat wat we consumeren wordt minder 
betekenisvol, vluchtiger.’

Het tempo ligt te hoog voor ons?
‘Herinner je je de begindagen van Facebook nog? Het platform leek toen 
best wel op de fysieke wereld. Alle gebruikers hadden een profielpagina 
en wanneer je inlogde koos je zelf welk profiel je wilde bezoeken. Het 
ging vrij langzaam, een beetje stroef misschien, maar je maakte je eigen 
keuzes, je was in charge.

In 2006 werd de algoritmische newsfeed gelanceerd. Dat was het moment 
waarop sociale media fundamenteel veranderden. Plots begon de machine te 
bepalen wat je te zien kreeg, en wat niet. En wij vonden dat prima! 
Vrijwillig droegen we onze zeggenschap en autonomie over aan de machine. 
In korte tijd werd het volstrekt normaal dat sociale relaties en cultuur 
via algoritmes werden geprogrammeerd, noodzakelijk, zelfs, gezien de 
enorme hoeveelheid informatie waardoor we ons overweldigd voelden.

Big tech probeert een door en door menselijk proces, namelijk met elkaar 
praten en relaties opbouwen – iets wat gebaat is bij openheid, zeker, 
maar nog meer bij een zekere traagheid en stroperigheid, bij discretie 
en terughoudendheid – te industrialiseren. Dat is waarschijnlijk de 
belangrijkste reden waarom digitale technologie zulke andere effecten op 
ons heeft dan we hoopten en verwachtten. Je kunt menselijke communicatie 
wel opschalen, versnellen en productiever maken, maar zo werkt het 
gewoon niet. Onze onderlinge relaties worden niet beter naarmate ze 
efficiënter worden.’

Wat niet helpt is dat tech-bedrijven lange tijd vrij spel hebben 
gekregen. Zou strengere regulering de online wereld tot een prettigere 
plek kunnen maken?
‘Ja en nee. Om te beginnen: ja, regulering is belangrijk. Alleen zijn we 
daar nu niet zo helder van doordrongen als pakweg honderd jaar geleden. 
In de twintigste eeuw zagen overheden dat de radio en later de televisie 
heus veel goeds brachten, maar in potentie ook heel veel schade konden 
berokkenen. Het credo was: we moeten niet terughoudend zijn in het 
reguleren van deze technologieën. Het publieke belang werd telkens 
voorop gezet – met horten en stoten, weliswaar.

Zodra de digitalisering op gang kwam, werd dat gevoel van rekening 
houden met het publieke belang vrij makkelijk aan de kant geschoven. We 
vonden het allemaal reuze spannend en goed wat er gebeurde, dus lieten 
we die tech-bedrijven maar lekker hun gang gaan. We zijn dus van een 
tijdperk waarin we technologie ondergeschikt maakten aan het publieke 
belang afgegleden naar een tijdperk waarin we technologie ontwikkelen 
die volledig vrij wordt gelaten omdat we ervan overtuigd zijn dat de 
technologie zelf inherent goed is.

Dat is een grote fout geweest, dat lijkt me evident. Tegelijkertijd ben 
ik er niet van overtuigd dat regelgeving het onderliggende probleem 
oplost. Het verandert niets aan hoe we ons gedragen, aan hoe we omgaan 
met digitale technologie, met sociale media, hoe we ons erdoor laten 
opslokken. Wat we zien is dat steeds meer mensen hun leven steeds 
intensiever leiden vanachter hun scherm. Digitale technologie heeft zich 
ontzettend diep verweven met onze sociale normen en praktijken. Daar kan 
regulering, vrees ik, niet tegenop.’

Is het niet belangrijk om systeemkritiek te blijven uiten en om 
platforms ter verantwoording te blijven roepen? We kunnen ze 
bijvoorbeeld dwingen om hun algoritmes minder verslavend te maken.
‘Het is makkelijk om te zeggen dat big tech ons verslaafd heeft gemaakt 
aan hun technologie. Begrijp me niet verkeerd, daar zit een flinke kern 
van waarheid in en die bedrijven verdienen veel kritiek, ze moeten ter 
verantwoording worden geroepen, maar wat we niet graag toegeven, is dat 
we zelf medeplichtig zijn aan alle problemen die sociale media 
veroorzaken, van mentale gezondheidsproblemen als angst en depressies 
tot politieke polarisatie.

Want uiteindelijk geven sociale media ons precies wat we willen. Daarom 
moeten we niet alleen naar regelgeving kijken, maar ook onze eigen 
verlangens onderzoeken. Waarom zijn we zo gevoelig voor desinformatie, 
hunkeren we naar extreme content, naar conflict, enzovoorts?

Het extremisme dat we online zien wordt niet uit het niets gefabriceerd 
door algoritmes, maar is een uiting van diepgewortelde menselijke 
neigingen die onze sociale relaties altijd hebben gevormd. De 
verspreiding van desinformatie wordt niet louter aangewakkerd door bots, 
zoals we graag geloven, maar door mensen zelf, die blijkbaar de behoefte 
voelen het te distribueren. Net zoals polarisatie niet alleen een effect 
is van algoritmisch gegenereerde echokamers of filterbubbels, maar 
grotendeels veroorzaakt wordt door politiek geëngageerde mensen die 
extremer worden in hun standpunten naarmate ze meer informatie 
verzamelen die ze in hun gelijk bevestigen.’

Maar buit technologie deze menselijke zwakheden juist niet uit? En is 
het daarom niet wat veel gevraagd om van een individu te verlangen dat 
hij zich daartegen verzet?

‘Het zal moeilijk worden. Maar ik zie geen andere optie. We zullen 
alleen een brede verandering gaan zien als een nieuwe generatie zich 
gaat verzetten tegen deze digitale technologie. Als er een tegencultuur 
ontstaat zoals in de jaren zestig, waar jongeren zeggen: deze 
technologie is dominant, het controleert, surveilleert en onderdrukt 
ons, het is iets dat volwassenen gebruiken, maar wat wij afwijzen, waar 
wij ons van distantiëren. Ik denk dat zoiets mogelijk is, maar het 
blijft moeilijk om tegenculturele bewegingen te voorspellen.’

Intussen gebeurt er veel op het gebied van AI. Het lijkt erop dat ons 
optimisme ons wederom niet in de steek laat.
‘Niemand weet nog precies welke kant het op gaat bewegen, maar we hebben 
generatieve AI inderdaad heel snel omarmd, sneller dan mobiele telefoons 
en sociale media. Op dit moment is AI een automatiseringstechnologie. 
Het versnelt dingen, vooral lezen, schrijven en denken. En ik denk niet 
dat dat zaken zijn die gemechaniseerd moeten worden. Het zijn geen 
industriële processen, maar fundamentele bezigheden voor een goed leven. 
De mens moet worstelen, dat maakt hem tot wie hij is, maar AI zegt: nee, 
dat hoeft niet meer, ik los alles voor je op. Dat is een heel, heel 
gevaarlijk idee.

Er wordt op dit moment weliswaar gesproken over de mogelijke gevaren van 
AI, maar eigenlijk is er, zeker in Amerika, helemaal geen politiek debat 
over. Intussen zullen de negatieve gevolgen zich manifesteren. En later 
zullen we ons, net als bij sociale media, afvragen hoe we in deze 
puinhoop terecht zijn gekomen.’

Ik denk dat ik het antwoord al weet, maar ik vraag het toch: bent u 
optimistisch over de toekomst?
‘Nee, dat ben ik niet. Ik ben al heel lang kritisch op digitale 
technologie. Een van de tegenargumenten die ik altijd hoor is: Nick, 
maak je maar geen zorgen, we passen ons er wel aan aan. Maar dat is 
juist het probleem. We passen ons veel te makkelijk en snel aan. We 
passen ons aan aan de problemen die worden gecreëerd door technologie, 
aan bepaalde vormen van gedrag die niet in ons eigenbelang zijn.

Als we sceptischer naar technologie en de belangen van big tech zouden 
kijken, zouden we beter af zijn. Maar ik zie geen enkel teken dat erop 
wijst dat we een kritischere houding zullen gaan aannemen. We denderen 
vrolijk door en maken ons pas zorgen over mogelijke problemen wanneer ze 
zich allang en onherroepelijk hebben genesteld in de samenleving. De 
mens is optimistisch, ja, maar ook altijd te laat.’

Nicholas Carr

1959 Geboren in Connecticut
BA aan Dartmouth College, MA Engelse en Amerikaanse literatuur aan Harvard

2004 Does IT Matter? Information Technology and the Corrosion of 
Competitive Advantage

2008 The Big Switch: Rewiring the World: From Edison to Google

2010 The Shallows

2014 The Glass Cage: How Our Computers Are Changing Us

2016 Utopia Is Creepy: And Other Provocations

2025 Superbloom: How Technologies of Connection Tear Us Apart
Lees ook:


More information about the D66 mailing list