[D66] Review Gr*nberg
A.O.
jugg at ziggo.nl
Fri Feb 22 14:07:52 CET 2019
https://nexus-instituut.nl/review/vriend-en-vijand
Filosofie
Vriend en vijand
Arnon Grunberg
Prometheus, 2019
Bestel deze boeken via ons partnerprogramma met Athenaeum Boekhandel:
• Vriend en vijand – Arnon Grunberg
• Het begrip politiek – Carl Schmitt, ingeleid door Theo de Wit (april
2019).
Door Theo de Wit, hoogleraar Tilburg University, gepromoveerd op de
studie ‘De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de
politieke filosofie van Carl Schmitt’, Nijmegen, 1992.
De omslag van Arnon Grunbergs recente essay Vriend en vijand.
Decadentie, ondergang en verlossing bevat reeds de kern van de boodschap
ervan. We zien een Jezus-figuur in leraarshouding– lange golvende haren,
zachte vrouwelijke oogopslag, gastvrije geste. Het is een van de iconen
waarmee onze ouders of wijzelf zijn grootgebracht, of we nu christelijk
zijn opgevoed of niet. Maar deze Jezus draagt een gasmasker.
Onmiddellijk wordt de hele afbeelding in de grimmige sfeer van oorlog
getrokken, met de daarbij ingezette vernietigingsmiddelen en de
bescherming ertegen. Het gasmasker is zelfs het symbool geworden van de
eerste van de twee wereldoorlogen die Europeanen ontketenden en uitvochten.
Grunberg vertelt dat hij op de middelbare school werd opgevoed met de
morele boodschap dat alle mensen gelijkwaardig en dus elkaars broeders
zijn, en dat meningsverschillen met woorden konden worden opgelost –
impliciet bevatte dit de boodschap, dat er voor de mensheid ‘eeuwige
vrede’ in het verschiet lag. De auteur spreekt van een ‘messianistisch’
project. Op de Amsterdamse Montessori School, zo schrijft hij, ‘speelden
wij voor mensheid’, wij ‘veinsden’ de eeuwige vrede, juist omdat wij
goed wisten dat de Apocalyps achter ons lag – de beide wereldoorlogen op
Europese bodem.
Linkse kerk
Vervolgens komt hij met een zeer plausibele, niet-polemische uitleg van
de uitdrukking ‘linkse kerk’. Die aanduiding verbindt de hypocrisie van
de kerk – de ‘vrome leugen’ van een universele vrede – met de seculiere
voortzetting ervan, het linkse geloof in een verenigde mensheid. Nieuw
(extreem-) rechts is eigenlijk de weerzin tegen de leugens van beide,
zij ziet in de hegemonie van deze hypocrisie zelfs een middel tot
onderdrukking. En inderdaad, wie enigszins onbevangen om zich heen
kijkt, wie als burger belangstelling toont voor de wereld, ziet geen
mars naar een definitieve vrede maar diep verdeelde mensheid. Daarbij
gaat het zowel om openlijke oorlogen en burgeroorlogen als om vormen van
gewelddadige strijd van sektarische strijdgroepen die zich van
landsgrenzen weinig aantrekken, en ten slotte om meer of minder
vreedzame afgrenzingen tussen partijen en staten die wij tegenwoordig
samenvatten met een term als ‘identiteitspolitiek’. Ook een onderwerp
dat ons als mensheid zouden moeten verenigen zoals klimaatverandering –
ten slotte ‘de vijand van alle mensen’, schrijft Grunberg – is
vooralsnog te abstract en te ver weg.
Tegen deze achtergrond lijkt een zinnetje uit het geschrift Het begrip
politiek van de Duitse staatsrechtgeleerde Carl Schmitt uit 1932
plotseling verrassend actueel: ‘Wie mensheid zegt, wil bedriegen’ –
eigenlijk een aforisme van Pierre-Joseph Proudhon. Grunberg staat
uitvoerig stil bij deze uitspraak, en bij Schmitts bezwaren tegen het
gebruik van het begrip ‘mensheid’ in de politiek. Zijn belangrijkste
bezwaar was dat oorlogvoering in naam van de mensheid het gevaar in zich
draagt, dat de vijand buiten de mensheid en buiten de wet wordt
geplaatst, zodat oorlogen ‘tot een uiterste onmenselijkheid’ worden
opgedreven. Grunberg noemt dat inzicht ‘lucide’. Ik kan hier aan
toevoegen dat een van Schmitts hedendaagse leerlingen, de Franse
filosoof Alain Finkielkraut, dit inzicht nog niet zo lang geleden als
volgt onder woorden bracht: ‘Waar de moraal de plaats van de vijand
heeft ontruimd, keert deze terug in de demonische vorm (…) van de vijand
van de mensheid.’ Bij de Fransman staat dat, net als bij Schmitt, in het
kader van een pleidooi, politiek niet met moraal de verwarren. Grunberg
geeft later in zijn essay het voorbeeld van onze war on terror die ‘geen
einde kent’ omdat heldere strategische doeleinden ontbreken. Ook dit is
zijns inziens een ‘messianistische onderneming’, net als een politiek
die zich opvat als het implementeren van mensenrechten. Hier geldt
volgens Grunberg: ‘De verlossing kan niet zonder een verlosser.’ En, zo
vraagt hij zich af, zal zo’n verlosser niet extreem veel geweld nodig
hebben om de mensheid tot eenheid te brengen? Ondanks alle
‘secularisatie’ blijven we ons dus in theologische, ja apocalyptische
schema’s bewegen. Dat is inderdaad precies wat Schmitt beweerde.
De vijand en de onmens
Grunberg gaat vervolgens in op wat hij ‘Schmitts paradox’ noemt. Deze
schreef in verband met de klassieke Europese statenorde: ‘Ook de vijand
heeft (daar) een status; hij is geen misdadiger.’ En ook: ‘De politieke
vijand hoeft niet moreel slecht te zijn en niet esthetisch lelijk.’
Nemen we als voorbeeld Osama bin Laden – volgens menigeen was dat een
knappe man. Anderzijds erkent Schmitt dat de vijand ‘in de
psychologische werkelijkheid’ gemakkelijk als slecht en lelijk zal
worden gezien. Terecht merkt Grunberg op dat deze tweedeling in de
praktijk moeilijk is vol te houden – in zijn eigen leven is Schmitt
trouwens ook bezweken voor de verleiding, een binnenlandse vijand (zijn
joodse medeburgers) te ‘demoniseren’, zoals wij vandaag zouden zeggen.
En hoe kan de staat van mensen vragen in de oorlog de vijand te doden en
ook zelf bereid te zijn te sterven (Schmitt rept van Tötungsbereitschaft
en Todesbereidschaft) zónder de vijand voor te stellen als slecht,
lelijk, of schadelijk? Onze politici en onze media doen bijvoorbeeld
weinig anders dan aanhangers van ISIS en in het algemeen wat zij
aanduiden als (potentiële) ‘terroristen’ af te schilderen als door en
door slechte en gevaarlijke mensen.
Toch moet de door Grunberg gesignaleerde ‘paradox’ ons niet beletten de
diagnostische kern van Schmitts overwegingen te blijven ontwaren. Want
wat Schmitt destijds goed had gezien en waar zijn intellectuele onrust
vandaan komt is precies dat zich in de twintigste eeuw nieuwe politieke
subjecten aandienen die het politieke monopolie van de staat ondermijnen
en die het politieke ook intensiveren. Het politieke, zo formuleerde hij
dan ook, is sindsdien geen staatsdomein meer maar ‘de graad van
intensiteit van een verbinding of scheiding’, met als hoogste graad de
confrontatie ad mortem. Het politieke is dus radicaal gedemocratiseerd,
met als gevolg – zo leerden we nog onlangs – dat de AIVD vandaag de dag
bij tuincentra moet gaan posten om te controleren of er door sommige
lieden niet te veel kunstmest wordt aangeschaft waarmee je bommen kunt
maken. Schmitts veelbesproken nostalgie naar een sterke staat had te
maken met dit inzicht in de radicalisering van politieke strijd in de
twintigste eeuw: zo’n krachtige staat zou het politieke monopolie moeten
terugwinnen en de burgeroorlog tussen partijen de kop indrukken.
Ook op dit punt ziet Grunberg de actualiteit van Schmitts
probleemstelling. De kernvraag bij de huidige extreemrechtse partijen is
namelijk: zullen zij zich als een ‘wurgslang’ om de staat gaan wikkelen?
Het gegeven dat zij hun tegenstander regelmatig als ‘volksvijanden’
inschalen belooft volgens Grunberg weinig goeds.
Ernst en vermaak
Voor Schmitt is politiek vanwege de band van een politieke gemeenschap
met de mogelijkheid van een gewelddadige dood een ernstige zaak. De
jonge Leo Strauss wees hier reeds op in zijn recensie van Het begrip
politiek in 1932: politiek en staat zijn voor Schmitt de enige garantie
dat de wereld niet op weg is naar een wereld van vermaak en amusement.
Ook hier doet Grunberg een poging deze tegenstelling te deconstrueren
door de vraag op te werpen: is ernst en het ‘ernstige’ geweld vandaag
geen vermaak geworden? En hoe erg is het eigenlijk om in een wereld van
vermaak te leven? Hij verwijst naar Walter Benjamins stellingen over de
esthetisering van de politiek door het fascisme, naar het fenomeen Trump
als een soort Pulp Fiction, en zelf zou ik hier de film Die Dritte
Generation van Werner Fassbinder willen noemen. In deze film uit 1979
anticipeert hij op geniale wijze op een vorm van terrorisme die geen
doelen meer nastreeft, die voor de lol terreur bedrijft, in clownspakken
– ook dat laatste hebben we trouwens een paar jaar geleden gezien,
vooral in Frankrijk. En volgens sommige islam-deskundigen is de huidige
terreur in naam van de islam helemaal geen radicalisering van deze
godsdienst, maar eerder de terreur van nihilistisch geworden jongeren
die een sexy vlag en een schaamlap zoeken voor hun spectaculaire
(zelf)moorden.
Toch verdedigt Grunberg uiteindelijk – net als Schmitt – de ernst en het
onderscheid tussen ernst en spel. Hij stelt de vraag, of een leven
zonder geweld en lijden niet een geheel nieuw lijden veroorzaakt. En hij
stelt: zonder ernst is er ook geen spel meer. Het loutere vermaak, zo
lezen we bij hem, is misschien wel ‘de straf voor onze onwil
mensenoffers te brengen.’ Hierin schuilt volgens mij ook het verschil
tussen Schmitt en zijn grote voorbeeld, Thomas Hobbes. Bij Hobbes is het
zelfbehoud het hoogste goed, Schmitt daarentegen verdedigt ‘sterven voor
het vaderland.’ En daarom stelt Grunberg ook terecht dat Israël vandaag
vermoedelijk het voorbeeld bij uitstek is van een schmittiaanse staat –
een afgrondelijke ironie gezien het feit dat de Duitser nog steeds een
taboe-auteur is vanwege zijn antisemitische uitlatingen. Israël is een
staat die dag na dag bezig is, vriend en vijand nauwkeurig te
onderscheiden, en gezien de massieve steun die dat land in ons land tot
de dag van vandaag geniet, zijn morele banvloeken tegen Schmitt pure
hypocrisie.
Dit alles roept voor Grunberg ook vragen op bij een hobbesiaans land als
Nederland, waar de dood langzamerhand de enige vijand is geworden – zie
onze eindeloze discussies over een voltooid leven en een zelfgekozen
dood of de wetenschappelijke investeringen om het uur van onze dood uit
te stellen zodat wij 130 jaar worden. ‘Is het genieten voorbij, dan is
het leven voltooid’, zo vat Grunberg onze gesprekken over
zelfbeschikking en eigen regie over het stervensuur samen. Ook hier
vindt hij Schmitt aan zijn zijde. ‘Een leven dat niets anders meer dan
de dood tegenover zich heeft, is geen leven meer maar onmacht en
hulpeloosheid’ zo schreef Schmitt aan het einde van het opstel over het
‘tijdperk van neutraliseringen’ dat hij aan Het begrip politiek
toevoegde. Vermoedelijk zou hij onze op ‘genieten’ en zo lang mogelijk
leven gerichte cultuur inderdaad ‘decadent’ noemen.
De staat als maffiabaas
De staat van Hobbes en Schmitt vraagt van ons gehoorzaamheid in ruil
voor bescherming en heeft daarom volgens Grunberg ‘de trekjes van een
maffiabaas’, net als de oudtestamentische God. Voor hem is ‘de les van
het Duitse interbellum dat de staat middelen ter beschikking moet
krijgen om zich te verdedigen tegen partijen en bewegingen die de
belangrijkste doelen van de staat willen dwarsbomen.’ Daarom verdedigt
hij deze staat samen Schmitt en onder aanroeping van Paulus (Tes. 2:6-8)
als een ‘ophoudende macht’: deze staat is niet de bestrijder van onrecht
maar vertraagt de komst van de totale wetteloosheid. Hij beroept zich
hierbij op Jacques Derrida, bij wie volgens Grunberg ‘rechtvaardigheid
per definitie afwezig is.’ Ik weet niet waar hij dat heeft gelezen, voor
zover ik weet verdedigt Derrida in zijn opstel Force de Loi juist de
mogelijkheid van revolutie, al erkent hij wel dat dit altijd een soort
sprong in het duister is – alleen achteraf kan misschien worden
vastgesteld of een revolutie heilzaam was.
Maar terug naar de maffiabaas. Heel wat politieke leiders vandaag hebben
de trekken van een maffiabaas: Poetin, Erdogan, Orban, Trump, Bolsonaro,
Duterte etc. – het gaat dus om een actuele kwestie. Daarom is de door
Grunberg genoemde noodzakelijke verdediging van de staat tegen
staatsondermijnende partijen slechts één kant van de medaille. Voor die
andere kant – het onrecht en de terreur van de kant van de staat – was
Carl Schmitt zo goed als blind. Gelukkig belicht Grunberg ook die andere
kant. De politiek is er ook, zo schrijft hij, om de partij tegen de
staat te beschermen. Er dient dus een machtsevenwicht te zijn dat zowel
de staat als de partij verhindert de rol van heilsinstantie te gaan
spelen. Dat is in overeenstemming met Walter Benjamins idee van
vooruitgang. Wanneer vooruitgang niets anders is dan een ‘storm uit het
paradijs’ die de Engel van de Geschiedenis naar de toekomst drijft,
zoals een van Benjamins formuleringen luidt, dan – zo schrijft Grunberg
– ‘is het verstandig ons niet met ziel en zaligheid aan de
heilsverwachting uit te leveren, aan welke heilsverwachting dan ook.’
De houding tegenover mijn vijand
De auteur besluit zijn essay met een korte beschouwing van het boek In
de ban van de tegenstander van de joodse psychoanalyticus Hans Keilson.
Niet alleen demonstreert dat boek over een jood die in nazi-Duisland
opgroeit op zijn manier dat Schmitts onderscheid tussen persoonlijke en
politieke vijand in de praktijk onhoudbaar is, ook vinden we in dat boek
zinsneden als de volgende: ‘De diepste basis van ons bestaan openbaart
zich in de manier waarop ik tegenover mijn vijand sta.’ Schmitt zou zo’n
stelling zeker onderschrijven. Van hem is de uitspraak: ‘Der Feind ist
die eigne Frage als Gestalt’, in mijn interpreterende vertaling: ‘De
vijand is de incarnatie van de eigen onbekende zijde.’
Ten slotte. Bij de presentatie van Grunbergs essay in de Balie te
Amsterdam was ook Alexander Rinnooy Kan als gespreksgenoot uitgenodigd,
volgens menigeen een van de invloedrijkste en intelligentste mannen van
Nederland. Die moest van meet af aan niets hebben van een nieuwe
belangstelling voor de Duitse theoreticus. Nog vóór de aanvang van de
avond informeerde hij naar verluidt bij de gespreksleiders of zij vóór
of tégen Carl Schmitt waren. Beter kon diens ‘onderscheiding van vriend
en vijand’ niet geïllustreerd worden.
More information about the D66
mailing list