[D66] Ter Braak's Antichrist

A.O. jugg at ziggo.nl
Sat May 19 14:41:56 CEST 2018


http://www.mennoterbraak.nl/tekst/braa002over01_01/braa002over01_01_0007.php


De antichrist

     Naar aanleiding van: Joseph Roth, Der Antichrist.

In een van zijn allerlaatste gedichten, behoorend tot den binnenkort 
verschijnenden cyclus Voces Mundi, een soort poëtische samenspraak over 
de nooden van dezen tijd, laat Greshoff een van deze ‘samensprekers’ in 
een visioen den ondergang der wereld voorspellen:


Wanneer de tijden rijp zijn, zullen breed

En zwart de waatren stijgen en deze aarde

Bedekken met een groot geruisch

Verder dan waar in 't verste huis

De laatste moeder 't laatste mormel baarde.



Uit duizend monden stijgt een wanhoopskreet

Nu 't eind van alle dingen is genaderd

De menschen zijn voor 't eerst gelijk

Zij slapen samen in hetzelfde slijk

Als broeders in den laatsten schrik vergaderd.



Het water stort zich kolkende in het heet

Inferno door de kraters der vulkanen

Stoomzuilen worden in de lucht

Gespoten en met vreeselijk gerucht

Breken de sterren uit hun starre banen.


[p. 62]


't Heelal kraakt samen als een wrakke keet

Oeroude zonnen worden weggespoeld

Manen gestampt tot zilver meel

Tijd vormt met ruimte niet meer één geheel

Want alle stelsels zijn dooreengewoeld.



De cyclus is voltooid in angst en leed:

Het Zijn, waarin de ontelbaren verteeren

Volgens Gods gruwelijken gril,

Gaat in het Niet-Zijn, grenzenloos en stil,

In 't absolute en boventijdsche, keeren.


Ik citeer hier opzettelijk een gedicht van een tijdgenoot, dat door zijn 
bezielden toon geen twijfel overlaat aan de echtheid der inspiratie om 
daaraan te demonstreeren, hoe zelfs in de twintigste eeuw, die zich 
dikwijls beroemt op de ‘wetmatigheid van het verstand’, nog de 
middeleeuwsche voorstelling van het einde der dagen levend is; hoe één 
moment van poëtisch inzicht in het futiele en voorbijgaande van alles, 
waarom wij ons zoo druk plegen te maken, in staat is weer het panische 
angstvisioen van den ondergang der wereld op te roepen. En waarom ook 
niet? Wat wij op onze middeleeuwsche collega's voor schijnen te hebben, 
is een wetenschappelijke ordening van de stof, die voor dien 
middeleeuwer onderworpen scheen aan een gansch andere, 
ondoorgrondelijker wetmatigheid: den strijd tusschen God en Duivel. Die 
ordening maakt het ons mogelijk een zekere oppervlakkige rust te vinden

[p. 63]

bij het besef, dat alles uit te drukken is in formules. De formules zijn 
daarom zoo geruststellend, omdat zij uit den mensch zelf zijn 
voortgekomen; terwijl de middeleeuwer zich overgeleverd voelde aan een 
bovenzinnelijk spel, waarvan hij hoogstens de teekenen kon trachten te 
duiden, gaat de tegenwoordige menschheid prat op de astronomie. Omdat 
men ons op school geleerd heeft, dat de komeet van Halley op gezette 
tijden haar opwachting komt maken, of, als zij bij ongeluk niet 
terugkomt, wel uit elkaar zal zijn gevallen en zich minstens door een 
sterrenregen zal presenteeren, is een stuk van den angst voor het 
verschijnen van kometen weggenomen; overal waar de formule iets 
wetmatigs inschakelt, worden wij meer en meer immuun voor de paniek. Een 
ziekte heeft minder verschrikkingen, wanneer men weet, dat zij door een 
bacil wordt veroorzaakt. De geschiedenis verliest veel van haar 
bloederige en zeer onstichtelijke wanordelijkheid, wanneer 
geschiedphilosophen ons hebben duidelijk gemaakt, dat aan al het rumoer 
en gemoord een ontwikkelingsprincipe ten grondslag ligt, dat zich door 
rumoer en moord in het geheel niet laat imponeeren.

Wij leven dus bij de formule in pais en vree....maar juist zoolang, als 
de formule zich toereikend toont. Wie meent, dat het irrationeele moment 
verdwenen of zelfs maar minder sterk geworden is, behoeft slechts even 
naar onze Oostelijke buren te kijken om genezen te zijn van dien

[p. 64]

waan. Alles wat men een historisch, middeleeuwsch begrip zou hebben 
geacht, viert daar zijn opstanding; de mystiek triomfeert over de 
formule, het oude, primitieve schema van God en Duivel herleeft in de 
tegenstelling van gezegend en gevloekt ras (verbonden met dezelfde 
practische consequentie: de pogrom), de wetenschap wordt weer de 
dienstmaagd der theologie (ditmaal der nieuwe bloed-theologie van de 
‘arische’ voortreffelijkheid). De macht van de formule is voor de 
zooveelste maal niet bestand gebleken tegen de apocalyptische behoefte 
aan verlossing van een volk, dat in Hitler den ‘vredeskeizer’ huldigt en 
in de Joden de speciale werkzaamheid van den Antichrist meent te 
bespeuren. Het zou mij niet verwonderen, als binnenkort een groote, 
bloedige en geheel onverwachte komeet aan den nachtelijken hemel 
verscheen, die door een jammerend Europa werd begroet als het 
onweersprekelijke teeken van den komenden ondergang, als de verkondiging 
van den Antichrist in eigen persoon; want aan het Duizendjarige Rijk, 
dat door den Führer voorspeld is, behooren rampen vooraf te gaan, wil 
men de chiliastische profetieën gelooven.

De verwachting van het zoogenaamde ‘ijzeren tijdvak’ en de komst van den 
Antichrist speelt in de middeleeuwsche samenleving zulk een groote rol, 
dat men bijna geen geschrift uit dien tijd kan opnemen zonder er de 
sporen van dat ideeëncomplex in aan te treffen. Men stelt zich

[p. 65]

daarom zeer ten onrechte wel eens voor, dat de middeleeuwer in een 
toestand van voortdurende krampachtige verwachting leefde, maar zulk een 
opvatting is niet houdbaar. Ongetwijfeld heeft de angst voor 
bovennatuurlijke dreigementen veel meer vrij spel gehad dan in onze 
maatschappij; maar het allermerkwaardigste aan de middeleeuwsche 
apocalyptische voorstellingen is juist, dat zij ook het leven van allen 
dag beheerschten. Dat aardbevingen, bloedregens, maansverduisteringen, 
bijzonnen, sprinkhanen, kalveren met vijf pooten, apoplexieën en andere 
onverwachte bezoekingen den onwetenschappelijken mensch teekenen 
schijnen van een naderend onheil en zelfs van een groote 
wereldkatastrophe, ligt eigenlijk tamelijk voor de hand; maar dat men 
b.v. zijn politieke tegenstanders beoordeelt als afgezanten van den 
Antichrist en dat men zijn geheele politieke terminologie richt naar die 
wijze van beoordeeling is mijns inziens een veel overtuigender bewijs 
voor de allesbeheerschende macht van zulk een levensbeschouwing. Bij de 
nuchterste politici uit die dagen kan men steeds weer de opvatting 
aantreffen, dat in de politiek van hun tegenstander de hand van den 
Antichrist gezien moet worden.

De Antichrist incorporeert voor den middeleeuwer het kwaad....vooral dus 
bij zijn vijand, tout comme chez nous. Soms is de Antichrist een door 
den duivel bezeten mensch, soms een incarnatie van den duivel, zooals 
Christus de incarna-

[p. 66]

tie is van God, en andermaal wordt hij eenvoudig met Satan zelf 
geïdentificeerd. Doordat de voorstellingen van den Antichrist versmolten 
zijn met die van den ondergang der wereld (een ‘ijzeren tijdvak’ in 
tegenstelling tot het ‘gouden tijdvak’, waarin de vredeskeizer zal 
regeeren), kan men in het middeleeuwsche wereldbeeld, bij tientallen 
variaties op dat eene thema, toch een betrekkelijk simpel schema 
ontdekken; de middeleeuwer constateert eenvoudig overal daar het wroeten 
van den Antichrist, waar hij de aardsche goederen misbruikt acht ten 
bate van een goddelooze gezindheid en hij koppelt daaraan de 
toekomstverwachtingen automatisch vast. Keizers en pausen, keizers en 
tegenkeizers, pausen en tegenpausen hebben elkaar dus verketterd met de 
wederzijdsche beschuldigingen, dat zij afgezanten waren van den 
Antichrist, voorboden van het ‘ijzeren tijdvak’, bovendien (één van de 
zeer vaak voorkomende eigenschappen, aan den Antichrist toegeschreven!) 
hypocrieten met het masker van den Godsgezant, die onder den 
bedrieglijken schijn van godgevallig werk te doen, bezig waren het 
Godsrijk te ondermijnen. Van den Antichrist wordt gezegd, dat hij den 
tempel van Salomo zal herstellen en daar zal zetelen, ‘ostendens se 
tamquam sit Deus’ (zich voordoend alsof hij God ware); en reeds de 
beroemde paus Gregorius de Groote waarschuwt herhaaldelijk en dringend 
tegen deze schijnheilige vermommingen van den Booze, die ‘per hypocrisin 
sanctitatis’

[p. 67]

de wereld aan zijn heerschappij tracht te onderwerpen.

Ik behoef wel niet speciaal uiteen te zetten, dat daarmee de 
mogelijkheid gegeven was letterlijk iedereen, als het zoo in de lijn der 
politiek lag, aan de kaak te stellen als een afgezant van den 
Antichrist, want zelfs van den voortreffelijksten keizer en den 
eminentsten paus kan men beweren, dat hun voortreffelijkheid slechts op 
veinzerij berust. Exacte bewijzen voor iemands hypocrisie zijn moeilijk 
te geven, en alles hangt af van de gezindheid van den beoordeelaar. Ook 
Napoleon heeft men nog als den Antichrist gezien; maar die opvatting 
heerschte niet bij zijn oude garde...Het nieuwe boek van Joseph Roth, 
den schrijver van Hiob en Tarabas, knoopt aan juist bij het optreden van 
den Antichrist als huichelaar. ‘Dit boek schreef ik als een waarschuwing 
en een vermaning, opdat men den Antichrist herkenne in alle gestalten, 
waarin hij zich vertoont.’ Volgens Roth is de Antichrist reeds lang 
onder ons, maar in zooveel schijnheilige gewaden, ‘dat wij, die gewoon 
zijn hem sedert jaren te verwachten, hem niet bespeuren.’

Roth neemt hier dus het middeleeuwsche motief, dat eigenlijk nooit 
geheel uit de volksphantasie is verdwenen, weer op, om het te gebruiken 
als een ethischen maatstaf voor zijn eigen tijd. Ook voor hem is de 
Antichrist de voorbode van den ondergang der wereld, al bedoelt Roth 
daarmee dan ook niet een wereldbrand of een andere spe-

[p. 68]

ciale katastrophe. Omdat de Antichrist onder ons is en overal de 
Godsgaven bederft, waar hij komt, sterft de wereld een langzamen, killen 
dood aan haar eigen talenten, dat is Roths voornaamste motief.

‘Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de 
film bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn 
schaduw tegenkom; hoewel het toch zeker is en mijn verstand mij zegt, 
dat hij die schaduw, die ik van het witte doek ken, heeft gecreëerd. 
Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij tegenkomt, met al zijn 
lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw.’

Met dit heldere voorbeeld karakteriseert Roth zeer precies, wat hij 
onder den Antichrist verstaat. In onze wereld dreigt alles, wat ons ten 
goede gegeven is: de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten 
kwade te gedijen. Een schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen 
reeds op deze aarde; de Hades van de moderne menschheid is Hollywood. En 
wij zijn verblind en herkennen den Antichrist niet in zijn tallooze 
schijngestalten: Amerika, Sowjet-Rusland, ons eigen werelddeel Europa.

In mijn beschouwing over den Antichrist in de middeleeuwsche politiek, 
wees ik er al op, dat men herhaaldelijk van den Antichrist gebruik 
gemaakt heeft om er zijn vijanden mee te dupeeren; waar de vijand is, 
daar is ook de Antichrist. Men mag zich dus de billijke vraag stellen: wel-

[p. 69]

ken vijand wil Roth bestrijden door hem aan te klagen als een trawant 
van den Antichrist bij uitnemendheid?

Zooals bij meer Joodsche schrijvers (ik herinner onder anderen aan 
wijlen Jakob Wassermann, aan wiens stijl Der Antichrist trouwens ook 
sterk doet denken!) is bij Roth het centrale punt, waarom alles draait, 
het probleem der gerechtigheid. Men overdrijft niet, als men zegt, dat 
dit probleem een speciaal Joodsch probleem is en organisch samenhangt 
met het bestaan van het Joodsche volk in de diaspora; want welk volk is 
nauwer bij de gerechtigheid betrokken dan het volk, dat zich op het 
recht moet beroepen als eenige macht tegenover de machtsmiddelen van 
numeriek sterker volken, bij wie het vaak slechts officieus gastvrijheid 
geniet? De gerechtigheid is voor de zwakken het eenige argument, waarop 
zij kunnen steunen tegenover de brute overmacht. Gerechtigheid hangt 
weer onmiddellijk samen met het geloof, want hoe kan de gerechtigheid, 
die de zwakken rechtvaardigt, werkelijk gerechtigheid zijn, als zij niet 
op eeuwige waarden berust?

Voor Joseph Roth is het probleem van de gerechtigheid tevens het 
probleem van den Antichrist. Waar de Antichrist regeert, worden de 
heilige gaven, die den mensch geschonken zijn, doode mechanische 
machtsmiddelen, wordt de mensch tot een schaduw van zichzelf. In 
Hollywood schept hij zich een onsterfelijkheid in schaduw-

[p. 70]

gedaante; in Sowjet-Rusland is de machine voor hem het gouden kalf 
geworden, waarom hij danst omdat hij het zelf vervaardigd heeft. Vooral 
aan Rusland besteedt Roth groote aandacht, omdat men daar zegt de 
menschelijke waardigheid voor allen te willen herstellen. ‘Maar 
geldigheid kan de waardigheid van den mensch, die een evenbeeld Gods is, 
niet verkrijgen, waar de waarde van den mensch als zijn verdienste wordt 
beschouwd en niet als een genade.’

Deze tegenstelling van verdienste en genade wijst er op, dat voor Joseph 
Roth als voor zoovelen van zijn rasgenooten het probleem der 
gerechtigheid in de eerste plaats een metaphysisch probleem is; en waar 
de Antichrist wroet, heeft volgens Roth de mensch dit metaphysische 
probleem uit het oog verloren.

Het spreekt vanzelf, dat Roth, ondanks het feit dat hij den Antichrist 
als motief gebruikt, zich anders tot den Antichrist verhoudt dan de 
middeleeuwer. De conceptie van dit boek is, hoe verdienstelijk het ook 
verteld moge zijn, litterair, en Roths conceptie van den Antichrist is 
eigenlijk een conceptie van een kracht, niet (zooals ongetwijfeld voor 
den geloovigen middeleeuwer) van een persoon. In zijn stijl tracht Roth 
overigens zooveel mogelijk vast te houden aan de illusie van de 
gelijkenis. Hij geeft een autobiographie (althans de zelfbeschrijving 
van een ‘ik’) en vertelt dus zijn eigen lotgevallen, maar hij noemt zijn 
hoofdredacteur, voor wien hij reisbrieven

[p. 71]

schrijft, plechtstatig ‘der Herr über die tausend Zungen’; Genève 
qualificeert hij Bijbelsch als ‘die Stätte des Friedens’, Rusland als 
‘die rote Erde.’ Hier en daar lijkt mij deze methode niet geheel en al 
vrij van typisch litteraire fraaiigheden, en zoo nu en dan wordt de 
gelijkenis, naar mijn smaak althans, wel wat al te omstandig 
uitgesponnen. In het algemeen echter vertelt Roth uitstekend. Ook 
wanneer men zijn verhouding tot het leven niet kan beamen, wanneer men, 
met name, minder gelijkenis en meer directheid prefereert, zal men Roths 
probleemstelling belangwekkend kunnen achten en de qualiteiten van zijn 
schrijverschap erkennen.


September 1934.





More information about the D66 mailing list